Zowel molariteit als normaliteit zijn concentratiematen. De ene is een maat voor het aantal mol per liter oplossing, terwijl de andere variabel is, afhankelijk van de rol van de oplossing in de reactie.
Molariteit is de meest gebruikte concentratiemaatstaf. Het wordt uitgedrukt als het aantal mol opgeloste stof per liter oplossing.
Bijvoorbeeld een 1 M oplossing van H2ZO4 bevat 1 mol H2ZO4 per liter oplossing.
H2ZO4 dissocieert in H+ en dus4- ionen in water. Voor elke mol van H2ZO4 dat in oplossing dissocieert, 2 mol H+ en 1 mol SO4- ionen worden gevormd. Dit is waar normaliteit over het algemeen wordt gebruikt.
Normaliteit is een concentratiemaatstaf die gelijk is aan het gramequivalentgewicht per liter oplossing. Gramequivalentgewicht is een maat voor het reactieve vermogen van een molecuul. De rol van de oplossing in de reactie bepaalt de normaliteit van de oplossing.
Voor zure reacties, een 1 M H2ZO4 oplossing zal normaliteit (N) van 2 N hebben omdat 2 mol H + ionen aanwezig zijn per liter oplossing.
Voor sulfide-neerslagreacties, waarbij de SO4- ion is de belangrijkste factor, dezelfde 1 M H2ZO4 oplossing heeft een normaliteit van 1 N.
Voor de meeste doeleinden is molariteit de voorkeurseenheid van concentratie. Als de temperatuur van een experiment verandert, is molaliteit een goede eenheid om te gebruiken. Normaliteit wordt meestal gebruikt voor titratieberekeningen.
U kunt van molariteit (M) naar normaliteit (N) converteren met behulp van de volgende vergelijking:
N = M * n
waarbij n het aantal equivalenten is
Merk op dat voor sommige chemische soorten N en M hetzelfde zijn (n is 1). De conversie is alleen van belang wanneer ionisatie het aantal equivalenten verandert.
Omdat normaliteit verwijst naar concentratie met betrekking tot de reactieve soort, is het een ambigue eenheid van concentratie (in tegenstelling tot molariteit). Een voorbeeld van hoe dit kan werken kan worden gezien met ijzer (III) thiosulfaat, Fe2(S2O3)3. De normaliteit hangt af van welk deel van de redoxreactie je onderzoekt. Als de reactieve soort Fe is, dan zou een oplossing van 1,0 M 2,0 N (twee ijzeratomen) zijn. Als de reactieve soort echter S is2O3, dan zou een oplossing van 1,0 M 3,0 N zijn (drie mol thiosulfaat-ionen per mol ijzerthiosulfaat).
(Meestal zijn de reacties niet zo ingewikkeld en onderzoek je alleen het aantal H+ ionen in een oplossing.)