Sociale facilitering verwijst naar de bevinding dat mensen soms effectiever aan een taak werken als ze bij anderen in de buurt zijn. Het fenomeen is al meer dan een eeuw bestudeerd en onderzoekers hebben ontdekt dat het in sommige situaties voorkomt, maar niet in andere, afhankelijk van het type taak en context.
In 1898 publiceerde Norman Triplett een mijlpaal over sociale facilitering. Triplett hield van wielrennen en hij merkte op dat veel fietsers sneller leken te rijden als ze met andere renners racen, vergeleken met wanneer ze alleen reden. Na het onderzoeken van officiële records van een wielervereniging, ontdekte hij dat dit inderdaad de case-records waren voor races waar een andere rijder aanwezig was, sneller dan de records voor "ongeplande" ritten (ritten waarbij de fietser de tijd van iemand anders probeerde te verslaan, maar geen een ander racete momenteel met hen op het circuit).
Om experimenteel te testen of de aanwezigheid van anderen mensen sneller maakt bij een taak, voerde Triplett vervolgens een onderzoek uit dat werd beschouwd als een van de eerste experimentele sociale psychologieonderzoeken. Hij vroeg kinderen om te proberen zo snel mogelijk een haspel te draaien. In sommige gevallen voltooiden de kinderen de taak zelf en op andere momenten concurreerden ze met een ander kind. Triplett ontdekte dat 20 van de 40 onderzochte kinderen sneller werkten tijdens wedstrijden. Tien van de kinderen werkten langzamer in wedstrijden (wat Triplett suggereerde omdat de concurrentie te stimulerend was), en 10 van hen werkten even snel, of ze nu in competitie waren of niet. Met andere woorden, Triplett ontdekte dat mensen soms sneller werken in aanwezigheid van anderen, maar dat dit niet altijd gebeurt.
Nadat de onderzoeken van Triplett waren uitgevoerd, begonnen andere onderzoekers ook te onderzoeken hoe de aanwezigheid van anderen de taakprestaties beïnvloedt. (In 1920 werd Floyd Allport de eerste psycholoog die de term gebruikte sociale facilitatie.) Onderzoek naar sociale facilitering leidde echter tot tegenstrijdige resultaten: soms vond sociale facilitering plaats, maar in andere gevallen deden mensen het slechter met een taak wanneer iemand anders aanwezig was.
In 1965 suggereerde psycholoog Robert Zajonc een mogelijke manier om de discrepantie in onderzoek naar sociale facilitering op te lossen. Zajonc herzag eerder onderzoek en merkte op dat sociale facilitering meestal plaatsvond voor relatief goed geoefend gedrag. Voor taken waar mensen minder ervaring mee hadden, deden ze het meestal beter als ze alleen waren.
Waarom gebeurt dit? Volgens Zajonc maakt de aanwezigheid van andere mensen mensen meer geneigd deel te nemen aan wat psychologen het noemen dominante reactie (in wezen onze "standaard" reactie: het soort actie dat ons het meest vanzelfsprekend is in die situatie). Voor eenvoudige taken is de dominante reactie waarschijnlijk effectief, dus sociale facilitering zal optreden. Voor complexe of onbekende taken leidt de dominante reactie echter minder vaak tot een correct antwoord, dus de aanwezigheid van anderen zal onze uitvoering van de taak belemmeren. In wezen, als je iets doet waar je al goed in bent, zal sociale facilitering plaatsvinden en de aanwezigheid van andere mensen zal je nog beter maken. Voor nieuwe of moeilijke taken doet u het echter minder goed als anderen in de buurt zijn.
Om een voorbeeld te geven van hoe sociale facilitatie in het echte leven zou kunnen werken, denk erover na hoe de aanwezigheid van een publiek de prestaties van een muzikant kan beïnvloeden. Een getalenteerde muzikant die verschillende prijzen heeft gewonnen, kan zich energiek voelen door de aanwezigheid van een publiek en een live optreden hebben dat zelfs beter is dan thuis wordt geoefend. Iemand die net een nieuw instrument leert, kan echter angstig of afgeleid zijn door de druk van het optreden onder een publiek, en fouten maken die ze niet zouden hebben gemaakt als ze alleen oefenden. Met andere woorden, of sociale facilitering al dan niet plaatsvindt, hangt af van iemands bekendheid met de taak: de aanwezigheid van anderen heeft de neiging om de prestaties te verbeteren van taken die mensen al goed kennen, maar heeft de neiging om de prestaties van onbekende taken te verminderen.
In een paper gepubliceerd in 1983, onderzochten onderzoekers Charles Bond en Linda Titus de resultaten van sociale facilitatiestudies en vonden enige steun voor de theorie van Zajonc. Ze vonden enig bewijs van sociale facilitering voor eenvoudige taken: bij eenvoudige taken produceren mensen een grotere hoeveelheid werk als anderen aanwezig zijn (hoewel dit werk niet noodzakelijkerwijs betere kwaliteit was dan wat mensen produceren wanneer ze alleen zijn). Ze vonden ook aanwijzingen voor sociale remming voor complexe taken: wanneer de taak ingewikkeld was, hadden mensen de neiging om meer te produceren (en werk van hogere kwaliteit te doen) als ze alleen waren.
Een complementaire theorie in de sociale psychologie is de theorie van social loafing: het idee dat mensen mogelijk minder moeite doen om taken uit te voeren terwijl ze deel uitmaken van teams. Zoals psychologen Steven Karau en Kipling Williams uitleggen, vinden sociale loafing en sociale facilitering plaats onder verschillende omstandigheden. Sociale facilitering legt uit hoe we handelen wanneer de andere aanwezigen waarnemers of concurrenten zijn: in dit geval kan de aanwezigheid van anderen onze prestaties bij een taak verbeteren (zolang de taak er één is die we al onder de knie hebben). Wanneer de andere aanwezigen echter onze teamgenoten zijn, suggereert social loafing dat we mogelijk minder moeite doen (mogelijk omdat we ons minder verantwoordelijk voelen voor het werk van de groep) en onze prestaties op een taak kunnen afnemen.