Kennen is een onregelmatig Duits werkwoord dat "weten" betekent. Duits heeft twee verschillende werkwoorden die kunnen corresponderen met het Engelse werkwoord 'weten', evenals Spaans, Italiaans en Frans. Duits maakt een onderscheid tussen het kennen of vertrouwd zijn met een persoon of ding (Kennen) en een feit kennen (wissen).
In het Duits, Kennen betekent "weten, vertrouwd zijn met" en wissen betekent "een feit kennen, weten wanneer / hoe." Duitstaligen weten het altijd (wissen) wanneer welke te gebruiken. Als ze het hebben over het kennen van een persoon of vertrouwd zijn met iets, zullen ze gebruiken Kennen. Als ze het hebben over het weten van een feit of weten wanneer er iets zal gebeuren, zullen ze gebruiken wissen.
Er zijn ook mogelijke 'ding'-objecten van Kennen:
Ich kenne… das Buch, den Film, das Lied, die Gruppe, den Schauspieler, die Stadt, usw.
Ik weet (ben bekend met) ... het boek, de film, het lied, de groep, de acteur, de stad, enz.
Het werkwoord Kennen is een zogenaamd "gemengd" werkwoord. Dat wil zeggen, de stamklinker van de infinitief e veranderd naar een in de verleden tijd (kannte) en het voltooid deelwoord (gekannt). Het wordt "gemengd" genoemd omdat deze vorm van vervoeging een aantal kenmerken van een regulier werkwoord weergeeft (bijv. Normale einde van de tegenwoordige tijd en een ge- voltooid deelwoord met een -t einde) en enkele eigenschappen van een sterk of onregelmatig werkwoord (bijvoorbeeld een stam-klinkerverandering in het verleden en voltooid deelwoord).
In de volgende tabel vindt u de vervoeging van het onregelmatige Duitse werkwoord Kennen (weten). Dit werkwoorddiagram gebruikt de nieuwe Duitse spelling (die neue Rechtschreibung).
Präsens (Cadeau) | Präteritum (Preterite / Past) | PERFEKT (Voltooid tegenwoordige tijd) |
Enkelvoud | ||
ich kenne (IHN) Ik ken hem) | ich kannte ik wist | ich habe gekannt Ik wist het, heb het geweten |
du kennst je weet wel | du kanntest jij wist | du hast gekannt je wist het, wist het |
er / sie kennt hij / zij weet het | er / sie kannte hij / zij wist het | er / sie hat gekannt hij / zij wist, heeft geweten |
Meervoud | ||
wir / Sie* /sie kennen wij / jij / zij weten het | wir / Sie* /sie kannten wij / jij / zij wisten het | wir / Sie* /sie haben gekannt wij / jij / zij wisten, hebben geweten |
ihr kennt je weet het | ihr kanntet je wist het | ihr habt gekannt u (mv.) wist, hebt geweten |
* Hoewel "Sie" (formeel "u") altijd vervoerd wordt als een meervoud werkwoord, kan het verwijzen naar een of meer personen.
Plusquamperfekt (Voltooid verleden tijd) | futur (Toekomst) |
Enkelvoud | |
ich hatte gekannt ik heb geweten | ich werde kennen ik zal het weten |
du hattest gekannt je had het weten | du wirst kennen jij wist |
er / sie hatte gekannt hij / zij had geweten | er / sie wird kennen hij / zij zal het weten |
Meervoud | |
wir / Sie* /sie hatten gekannt wij / jij / zij hadden geweten | wir / Sie* /sie werden kennen wij / jullie / zij zullen het weten |
ihr hattet gekannt u (mv.) had geweten | ihr werdet kennen u (pl.) zal het weten |
Konditional (Voorwaardelijk) | Konjunktiv (Aanvoegende) |
ich / er würde kennen Ik zou het weten | ich / er kennte Ik zou het weten |
wir / sie würden kennen wij / zij zouden het weten | wir / sie kennten wij / zij zouden het weten |
Er kennt mich nicht.
Hij kent mij niet.
Ich habe sie gar nicht gekannt.
Ik kende haar helemaal niet.
Ich kenne ihn nur vom Ansehen.
Ik ken hem alleen van gezicht.
Sie kennt mich nur dem Namen nach.
Ze kent me alleen bij naam.
Ich kenne Anna schon seit Jahren.
Ik ken Anna al jaren.
Kennst du ihn / sie?
Ken je hem / haar??
Den Film kenne ich nicht.
Ik ken die film niet.
Das kenne ich schon.
Ik heb dat (alles / één) eerder gehoord.
Das kennen wir hier nicht.
Dat verdragen we hier niet.
Sie kennen keine Armut.
Ze hebben geen armoede.
Wir kannten kein Mass.
We zijn te ver gegaan. / We hebben het overdreven.