Duitse werkwoorden - Voorbeelden - Regelmatige en onregelmatige werkwoorden

Zwakke (normale) werkwoorden volgen een voorspelbaar patroon en verschillen niet in de manier waarop sterke werkwoorden werken.

1. arbeiten (aan het werk) - regulier (zwak) werkwoord; - eindigend

  • Cadeau: Er arbeitet bei SAP. - Hij werkt bij SAP. (werkt)
  • Past / preterite: Er arbeitete bei SAP. - Hij werkte bij SAP. (was aan het werk)
  • Pres. Perfect / Perfekt: Er hat bei SAP gearbeitet. - Hij werkte bij SAP. (heeft gewerkt)
  • Past Perfect / Plusquamperfekt: Er hatte bei SAP gearbeitet. - Hij had bij SAP gewerkt.
  • Future / Futur: Er wird bei SAP arbeiten. - Hij zal bij SAP werken.

2. spielen (spelen) - regulier (zwak) werkwoord

  • Cadeau: Sie spielt Karten. - Ze speelt kaarten.
  • Past / preterite: Sie spielte Karten. - Ze speelde kaarten. (was aan het spelen)
  • Pres. Perfect / Perfekt: Sie hat Karten gespielt. - Ze speelde kaarten. (heeft gespeeld)
  • Past Perfect / Plusquamperfekt: Sie hatte Karten gespielt. - Ze had kaarten gespeeld.
  • Future / Futur: Sie wird Karten spielen. - Ze zal kaarten spelen.

3. mitspielen (om mee te spelen) - normaal (zwak) werkwoord - scheidbaar voorvoegsel

  • Cadeau: Sie spielt mit. - Ze speelt mee.
  • Past / preterite: Sie spielte mit. - Ze speelde mee. (speelde mee)
  • Pres. Perfect / Perfekt: Sie hat mitgespielt. - Ze speelde mee. (heeft meegespeeld)
  • Past Perfect / Plusquamperfekt: Sie hatte mitgespielt. - Ze had meegespeeld.
  • Future / Futur: Sie wird mitspielen. - Ze zal meespelen.

Sterke (onregelmatige) Duitse werkwoorden: verschillende tijden

Deze werkwoorden hebben onregelmatige vormen en moeten worden onthouden

1. fahren (om te rijden, reizen) - sterk, onregelmatig werkwoord; stam veranderende

  • Cadeau: Er fährt nach Berlijn. - Hij rijdt / reist naar Berlijn.
  • Past / preterite: Er fuhr nach Berlijn. - Hij ging / reisde naar Berlijn.
  • Pres. Perfect / Perfekt: Er ist nach Berlin gefahren. - Hij ging / reisde naar Berlijn. (heeft gereisd)
  • Past Perfect / Plusquamperfekt: Er war nach Berlin gefahren. - Hij was naar Berlijn gegaan.
  • Future / Futur: Er wird nach Berlin fahren. - Hij zal naar Berlijn reizen.

2. sprechen (om te spreken) - sterk, onregelmatig werkwoord

  • Cadeau: Er spricht Deutsch. - Hij spreekt duits. (is aan het praten)
  • Past / preterite: Er sprach Deutsch. - Hij sprak Duits. (sprak)
  • Pres. Perfect / Perfekt: Er hat Deutsch gesprochen. - Hij sprak Duits. (heeft gesproken)
  • Past Perfect / Plusquamperfekt: Er hatte Deutsch gesprochen. - Hij had Duits gesproken.
  • Future / Futur: Er wird Deutsch sprechen. - Hij spreekt Duits.

3. abfahren (om te vertrekken) - sterk werkwoord - scheidbaar voorvoegsel

  • Cadeau: Wir fahren morgen ab. - We vertrekken / vertrekken morgen. (vertrekken)
  • Past / preterite: Wir fuhren gestern ab. - We zijn gisteren vertrokken. (We vertrekken)
  • Pres. Perfect / Perfekt: Wir sind gestern abgefahren. - We zijn gisteren vertrokken. (zijn vertrokken)
  • Past Perfect / Plusquamperfekt: Wir waren gestern abgefahren. - We waren gisteren vertrokken.
  • Future / Futur: Wir werden morgen abfahren. - We zullen morgen vertrekken / vertrekken.

4. besprechen (te bespreken) - sterk werkwoord - onafscheidelijk voorvoegsel

  • Cadeau: Wir besprechen dieses Thema. - We bespreken dit onderwerp.
  • Past / preterite: Wir besprachen das gestern. - We hebben dat gisteren besproken. (waren aan het discussiëren)
  • Pres. Perfect / Perfekt: Wir haben das gestern besprochen. - We hebben dat gisteren besproken. (hebben besproken)
  • Past Perfect / Plusquamperfekt: Wir hatten das vorgestern besprochen. - We hadden dat gisteren besproken.
  • Future / Futur: Wir werden das morgen besprechen. - We zullen dat morgen bespreken.