Hoe vervoeg je de Duitse modale werkwoorden müssen, sollen en wollen? Bekijk de verschillende tijden en proef modale zinnen en idiomen.
Präsens (Cadeau) | Präteritum (Preterite / Past) | PERFEKT (Pres. Perfect) |
Müssen - moet, moet | ||
ich muss Ik moet, moet | ich musste ik moest | ich habe gemusst * ik moest |
du musst je moet, moet | du musstest je moest | du hast gemusst * je moest |
er / sie muss hij / zij moet | er / sie musste hij / zij moest | er / sie hoed gemusst * hij / zij moest |
wir / Sie / sie müssen wij / jij / zij moeten | wir / Sie / sie mussten wij / jij / zij moesten | wir / Sie / sie haben gemusst * wij / jij / zij moesten |
ihr müsst u (mv.) moet | ihr musstet u (mv.) moest | ihr habt gemusst * u (mv.) moest |
* In de onvoltooid tegenwoordige of verleden tijd met een ander werkwoord wordt de dubbele oneindige constructie gebruikt, zoals in de volgende voorbeelden:
ihr habt sprechen müssen = u (mv.) moest spreken
ich hatte sprechen müssen = Ik had moeten spreken
De oude spelling met ß, als in ich muß of gemußt, wordt niet langer gebruikt voor vormen van müssen.
Voor alle modals met umlauts heeft het onvoltooid verleden tijd (preterite / Imperfekt) geen umlaut, maar de conjunctieve vorm heeft altijd een umlaut!
Cadeau: Ich muss dort Deutsch sprechen. Ik moet daar Duits spreken.
Past / preterite: Er musste es nicht tun. Hij hoefde het niet te doen.
Pres. Perfect / Perfekt: Wir haben mit der Bahn fahren müssen. We moesten met de trein gaan.
Future / Futur: Sie wird morgen abfahren müssen. Ze zal morgen moeten vertrekken.
Aanvoegende / Konjunktiv: Wenn ich müsste… Als ik moest…
Ich muss nach Hause. ik moet naar huis.
Muss das sein? Is dat echt nodig?
Dus müsste es immer sein. Zo zou het altijd moeten zijn.
Sollen - zou moeten, zou moeten | ||
ich soll | ich sollte ik had moeten | ich habe gesollt * ik had moeten |
du sollst je zou moeten | du solltest Je had moeten | du hast gesollt * Je had moeten |
er / sie soll hij / zij zou moeten | er / sie sollte hij / zij zou moeten hebben | er / sie hat gesollt * & # x200B; hij / zij zou moeten hebben |
wir / Sie / sie sollen wij / jij / zij zouden moeten | wir / Sie / sie sollten wij / jij / zij zouden moeten hebben | wir / Sie / sie haben gesollt * wij / jij / zij zouden moeten hebben |
ihr sollt dat zou je moeten doen | ihr solltet u zou moeten hebben | ihr habt gesollt * u zou moeten hebben |
* In de onvoltooid tegenwoordige of verleden tijd met een ander werkwoord wordt de dubbele oneindige constructie gebruikt, zoals in de volgende voorbeelden:
wir haben gehen sollen = we hadden moeten gaan
ich hatte fahren sollen = Ik had moeten rijden
Cadeau: Er soll reich sein. Hij wordt verondersteld rijk te zijn. / Er wordt gezegd dat hij rijk is.
Past / preterite: Er sollte gestern ankommen. Hij zou gisteren aankomen.
Pres. Perfect / Perfekt: Du hast ihn anrufen sollen. Je had hem moeten bellen.
Toekomst (in de zin van): Er soll das morgen haben. Hij zal dat morgen hebben.
Aanvoegende / Konjunktiv: Das hättest du nicht tun sollen. Dat had je niet moeten doen.
Aanvoegende / Konjunktiv: Wenn ich sollte… Als ik zou…
Aanvoegende / Konjunktiv: Sollte sie anrufen… Als ze (toevallig) zou moeten bellen ...
Das Buch soll sehr gut sein. Het boek zou erg goed zijn.
Du sollst damit sofort aufhören! Je moet dat nu stoppen!
Was soll das (heißen)? Wat moet dat betekenen? Wat is het idee??
Es soll nicht wieder vorkommen. Het zal niet meer gebeuren.
Wollen - willen | ||
dat zal ik doen ik wil | ich wollte Ik wilde | ich habe gewollt * Ik wilde |
du willst u wilt | du wolltest je wilde | du hast gewollt * je wilde |
er / sie will hij / zij wil | er / sie wollte hij / zij wilde | er / sie hat gewollt * hij / zij wilde |
wir / Sie / sie wollen wij / jij / zij willen | wir / Sie / sie wollten wij / jij / zij wilden | wir / Sie / sie haben gewollt * wij / jij / zij wilden |
ihr wollt u (pl.) wilt | ihr wolltet u (pl.) wilde | ihr habt gewollt * u (pl.) wilde |
* In de onvoltooid tegenwoordige of verleden tijd met een ander werkwoord wordt de dubbele oneindige constructie gebruikt, zoals in de volgende voorbeelden:
wir haben sprechen wollen = we wilden spreken
ich hatte gehen wollen = Ik had willen gaan
Cadeau: Sie will nicht gehen. Ze wil niet gaan.
Past / preterite: Ich wollte das Buch lesen. Ik wilde het boek lezen.
Pres. Perfect / Perfekt: Sie haben den Film immer sehen wollen. Ze hebben altijd de film willen zien.
Past Perfect / Plusquamperfekt: Wir hatten den Film immer sehen wollen. We hadden de film altijd al willen zien.
Future / Futur: Er wird gehen wollen. Hij zal willen gaan.
Aanvoegende / Konjunktiv: Wenn ich wollte… Als ik wilde ...
Das will nicht viel sagen. Dat is van weinig belang. Dat betekent niet zoveel.
Er will es nicht gesehen haben. Hij beweert het niet te hebben gezien.
Das hat er nicht gewollt. Dat is niet wat hij bedoelde.
Zie de vervoeging van de andere drie Duitse modale werkwoorden dürfen, können en mögen.