Franse werkwoorden Habiter en Vivre

Frans heeft twee hoofdwerkwoorden die het equivalent van het Engelse werkwoord "to live" betekenen: habiter en vivre.

Er zijn andere, gerelateerde werkwoorden, zoals loger, wat betekent 'onderbrengen', zoals een kamer huren in een pensioen en daar wonen. Of demeurer ("om ergens te wonen of te blijven", "om te blijven"), RESIDER ("om te verblijven"), en séjourner ("om een ​​tijdje te blijven", "om te verblijven"). Maar impliciet in al deze alternatieven zijn kleine verschillen in betekenis. Deze veelheid moet eenvoudig zijn voor Engelstaligen om te accepteren, omdat we nog meer synoniemen gebruiken voor 'te leven'.

Hoe vaak komen de werkwoorden 'Habiter' en 'Vivre' voor?

Laten we beginnen met het onderliggende idee hier: dat habiter en vivre zijn verreweg de meest voorkomende en generieke Franse werkwoorden die 'leven' betekenen. Beide kunnen generaliseren over het concept van leven, maar ze hebben nog steeds duidelijke verschillen in betekenis en gebruik, die je gemakkelijk genoeg kunt leren. Het loont om te weten hoe je deze essentiële Franse werkwoorden moet gebruiken, want als je in een Franstalig land zou wonen, zou je waarschijnlijk elke dag een of beide gebruiken. 

Omdat ze beide zulke basiswerkwoorden zijn die zulke basisconcepten vertegenwoordigen, hebben ze natuurlijk veel kleurrijke idiomatische uitdrukkingen geïnspireerd, vivre waarschijnlijk meer dan habiter. Een paar hiervan worden hieronder vermeld.

Where You Live ('Habiter')

habiter is het equivalent van wonen, wonen, wonen en benadrukt het waar men leeft. habiter is een normale -er werkwoord en kan al dan niet een voorzetsel nemen. Bijvoorbeeld:

  • J'habite Paris / J'habite à Paris. - ik woon in Parijs.
  • Nous avons habité une maison / dans une maison. - We woonden in een huis.
  • Il n'a jamais habité la banlieue / en banlieue. - Hij heeft nooit in de buitenwijken gewoond.
  • Cette maison n'est pas habitée. - Dit huis staat leeg.

habiter kan ook figuurlijk worden gebruikt:

  • Une passie ongeneeslijk l'habite. - Een ongelooflijke passie leeft in (bewoont) hem.
  • Elle est habitée par la jalousie. - Ze wordt gegrepen (bewoond) door jaloezie.

Uitdrukkingen met 'Habiter'

  • les craintes / les démons qui l'habitent - de angsten / de demonen in hem
  • habiter à l'hôtel - om in een hotel te wonen of te verblijven
  • Vous habitez chez vos ouders ? - Woon je thuis ?
  • habiter quelqu'un - iemand bezitten  
  • habiter à la campagne - om in het land te wonen
  • habiter en pleine cambrousse - om in het niets te leven
  • habiter à l'autre bout du monde - om halverwege de wereld te wonen
  • habiter en résidence universitaire - wonen in een slaapzaal / een residentie
  • zone habitée - bevolkt gebied
  • vol spatial habité / vol non-habité - bemande ruimtevlucht / onbemande vlucht 
  • J'habite au-dessus / au-dessous. - Ik woon boven / beneden.
  • leefomgeving / crédit à l'habitat - bouwlening / lening van eigendom
  • amélioration de l'habitat, rénovation - woningverbetering, renovatie

Hoe en wanneer je leeft ('Vivre')

vivre is een onregelmatig -opnieuw werkwoord dat meestal uitdrukt hoe of wanneer men leeft. Vertaald betekent het 'zijn', 'leven', 'bestaan', 'in leven blijven', 'een bepaalde manier van leven hebben'.

  • Elle vit dans le luxe. > Ze leeft in luxe.
  • Voltaire a vécu au 18e siècle. > Voltaire leefde in de 18e eeuw.
  • Il vit toujours avec sa mère. > Hij woont nog steeds bij zijn moeder.
  • Nous vivons des jours heureux! > We leven in gelukkige dagen!

Minder frequent, vivre kan ook uitdrukken waar men woont.

  •  Je vis à Paris, mais ma copine vit en Provence. > Ik woon in Parijs, maar mijn vriend woont in de Provence.

Uitdrukkingen met 'Vivre'

  • vivre en paix - om in vrede te leven
  • vivre libre et indépendant - om een ​​vrij en onafhankelijk leven te leiden
  • vivre au jour le jour - om elke dag te nemen zoals het komt / om dag na dag te leven
  • vivre dans le péché - in zonde leven / een zondig leven leiden
  • il fait bon vivre ici. - Het leven is goed. / Het is een goed leven hier.
  • une maison où il fait bon vivre - een huis waar het goed leven is
  • Elle a beaucoup vécu. - Ze heeft het leven gezien. / Ze heeft veel geleefd.
  • On ne vit plus. - We maken ons zorgen. / Dit is geen leven. of Dit is niet wat je leven kunt noemen.
  • Savoir vivre - manieren hebben, weten hoe te genieten van het leven  
  • Ils vécurent heureux et eurent beaucoup d'enfants. - (En ze leefden nog lang en gelukkig.
  • être facile à vivre - om gemakkelijk in de omgang te zijn
  • être difficile à vivre - moeilijk zijn om mee om te gaan
  • L'espoir fait vivre !  - We leven allemaal in hoop !
  • il faut bien vivre ! - Je moet de wolf van de deur houden of (op de een of andere manier) leven !
  • vivre aux crochets de quelqu'un - om iemand af te sponsen
  • vivre de l'air du temps - om in de lucht te leven
  • vivre d'amour et d'eau fraîche - om alleen van liefde te leven
  • vivre sa vie - zijn eigen leven leiden
  • vivre sa foi - intens te leven door iemands geloof