Absolute beginner Engels basisadjectieven

Wanneer absolute beginners studenten in staat zijn om een ​​aantal basisobjecten te identificeren, is dat een goed moment om enkele basisbijvoeglijke naamwoorden te introduceren om die objecten te beschrijven. U moet enkele illustraties hebben van vergelijkbare objecten die er enigszins anders uitzien. Het is handig om ze op hetzelfde formaat kaarten te hebben gemonteerd en groot genoeg te hebben om aan iedereen in de klas te laten zien. Voor Deel III van deze les wil je minimaal één afbeelding per student hebben.

Voorbereiding

Bereid de les voor door een aantal bijvoeglijke naamwoorden op het bord te schrijven. Gebruik bijvoeglijke naamwoorden die aan elkaar zijn gekoppeld, zoals:

  • mooi lelijk
  • oud nieuw
  • warm koud
  • oud-jong
  • groot klein
  • goedkoop duur
  • dik dun
  • leeg vol

Merk op dat je bijvoeglijke naamwoorden zou moeten gebruiken die de uiterlijke verschijning van dingen beschrijven, omdat studenten daarvoor alleen de basiswoordenschat van het dagelijkse object hebben geleerd.

Deel I: introductie van bijvoeglijke naamwoorden

Leraar: (Neem twee illustraties die vergelijkbare dingen in verschillende staten tonen.) Dit is een oude auto. Dit is een nieuwe auto.

Leraar: (Neem twee illustraties die soortgelijke dingen in verschillende staten tonen.) Dit is een leeg glas. Dit is een vol glas.

Blijf wijzen op de verschillen tussen de verschillende dingen.

Deel II: Leerlingen illustraties laten beschrijven

Nadat je je comfortabel voelt dat studenten bekend zijn met deze nieuwe bijvoeglijke naamwoorden, begin je ze vragen te stellen. Benadruk dat studenten in volledige zinnen moeten antwoorden. 

Leraar: Wat is dit?

Student (s): Dat is een oud huis.

Leraar: Wat is dit?

Student (s): Dat is een goedkoop shirt.

Blijf kiezen tussen de verschillende objecten.

Naast het traditionele oproepen van individuele studenten voor antwoorden, kun je van deze activiteit ook een cirkelspel maken. Draai de afbeeldingen om op een tafel en laat de studenten er elk een uit de stapel kiezen (of deel ze met de afbeelding naar beneden). Vervolgens draait elke student de afbeelding om en beschrijft deze. Nadat elke student aan de beurt is geweest, mix je de afbeeldingen en laat je iedereen opnieuw tekenen.

Deel III: Studenten stellen vragen

Deel voor dit cirkelspel de verschillende afbeeldingen uit aan de studenten. De eerste student, student A, vraagt ​​de student links van hem, student B, naar de afbeelding. Student B antwoordt en vraagt ​​vervolgens de student links van hem, student C, naar het imago van B., enzovoort in de kamer. Draai voor extra oefening de cirkel om zodat elke student twee afbeeldingen kan vragen en beantwoorden. Als het vanwege de klasgrootte te lang duurt om rond een cirkel te gaan, laat de studenten dan paren en hun afbeeldingen bespreken. Ze kunnen vervolgens paren met mensen in hun buurt wisselen of afbeeldingen uitwisselen.

Leraar: (Naam student A), stel (naam student B) een vraag.

Student een: Is dit een nieuwe hoed? OF Wat is dit??

Student B: Ja, dat is een nieuwe hoed. OF Nee, dat is geen nieuwe hoed. Het is een oude hoed.

Vragen gaan door de kamer verder.

Deel III: Alternatief

Als je een vermenging met deze activiteit wilt maken, deel je een afbeelding met elke afbeelding naar beneden. Studenten kunnen niemand hun imago laten zien en moeten in plaats daarvan het tegenovergestelde vinden van wat ze hebben, zoals een interactief Go-Fish-spel. Als je een oneven aantal studenten hebt, neem jezelf dan op in de mengelmoes. Alternatieven worden vermeld voor het geval studenten nog geen "doen" of "waar" hebben gehad. Bijvoorbeeld:

Student een: Heb je een oud huis? OF Waar is het oude huis? OF Ben je het oude huis? Ik heb het nieuwe huis OF ik ben het nieuwe huis. 

Student B: Ik heb een dure tas. Ik ben niet het oude huis.