Het tarief van gruweldaden was de naam die verontwaardigde zuiderlingen gaven aan een tarief dat in 1828 werd aangenomen. Inwoners van het Zuiden geloofden dat de invoerbelasting te hoog was en oneerlijk gericht op hun regio van het land.
Het tarief, dat in het voorjaar van 1828 van kracht werd, stelde zeer hoge rechten in op goederen die in de Verenigde Staten werden ingevoerd. En daarmee creëerde het grote economische problemen voor het Zuiden. Aangezien het Zuiden geen productiecentrum was, moest het afgewerkte producten importeren uit Europa (voornamelijk Groot-Brittannië) of goederen kopen die in het noorden waren gemaakt.
De wet werd duidelijk beledigd om fabrikanten in het noordoosten te beschermen. Met een beschermend tarief dat in wezen kunstmatig hoge prijzen oplevert, ondervonden de consumenten in het Zuiden een ernstig nadeel bij het kopen van producten van zowel noordelijke als buitenlandse fabrikanten.
Het tarief van 1828 creëerde een verder probleem voor het Zuiden, omdat het de zaken met Engeland verminderde. En dat maakte het op zijn beurt moeilijker voor de Engelsen om zich in het Amerikaanse Zuiden geteelde katoen te veroorloven.
Intens gevoel over het Tarif of Abominations bracht John C. Calhoun ertoe om anoniem essays te schrijven waarin zijn theorie van de nietigverklaring uiteengezet werd, waarin hij krachtig bepleitte dat staten federale wetten konden negeren. Calhoun's protest tegen de federale overheid leidde uiteindelijk tot de vernietigingscrisis.
Het tarief van 1828 was een van een reeks beschermende tarieven die in Amerika werden aangenomen. Na de oorlog van 1812, toen Engelse fabrikanten de Amerikaanse markt begonnen te overspoelen met goedkope goederen die de nieuwe Amerikaanse industrie ondermijnden en bedreigden, reageerde het Amerikaanse congres door een tarief in 1816 vast te stellen. Een ander tarief werd aangenomen in 1824.
Die tarieven waren bedoeld om beschermend te zijn, wat betekent dat ze bedoeld waren om de prijs van geïmporteerde goederen te verhogen en zo Amerikaanse fabrieken te beschermen tegen Britse concurrentie. En ze werden in sommige kringen niet populair omdat de tarieven oorspronkelijk altijd als tijdelijke maatregelen werden gepromoot. Maar toen nieuwe industrieën opkwamen, leken nieuwe tarieven altijd noodzakelijk om hen te beschermen tegen buitenlandse concurrentie.
Het tarief van 1828 is eigenlijk ontstaan als onderdeel van een gecompliceerde politieke strategie die is ontworpen om problemen te veroorzaken voor president John Quincy Adams. Aanhangers van Andrew Jackson haatten Adams na zijn verkiezing in de "Corrupt Bargain" verkiezing van 1824.
Het Jackson-volk heeft wetgeving opgesteld met zeer hoge invoerrechten die nodig zijn voor zowel het noorden als het zuiden, in de veronderstelling dat de wet niet zou slagen. En de president, zo werd aangenomen, zou de schuld krijgen voor het niet doorgeven van de tariefrekening. En dat zou hem onder zijn aanhangers in het noordoosten kosten.
De strategie mislukte toen de tariefrekening op 11 mei 1828 in het Congres werd aangenomen. President John Quincy Adams tekende deze in de wet. Adams geloofde dat het tarief een goed idee was en ondertekende het, hoewel hij zich realiseerde dat het hem politiek kon schaden in de komende verkiezingen van 1828.
Het nieuwe tarief legde hoge invoerrechten op ijzer, melasse, gedistilleerde dranken, vlas en verschillende eindproducten. De wet was meteen impopulair, met mensen in verschillende regio's die een hekel aan delen ervan hadden, maar de oppositie was het grootst in het Zuiden.
De intense zuidelijke oppositie tegen het tarief van 1828 werd geleid door John C. Calhoun, een dominante politieke figuur uit South Carolina. Calhoun was opgegroeid aan het einde van de 18e eeuw, maar hij was opgeleid aan het Yale College in Connecticut en kreeg ook juridische opleiding in New England.
In de nationale politiek was Calhoun tegen het midden van de jaren 1820 opgekomen als een welsprekende en toegewijde pleitbezorger voor het Zuiden (en ook voor de instelling van slavernij, waarvan de economie in het Zuiden afhing).
Calhoun's plannen om president te worden, werden gedwarsboomd door gebrek aan steun in 1824 en hij eindigde als vice-president bij John Quincy Adams. Dus in 1828 was Calhoun eigenlijk de vice-president van de man die het gehate tarief in de wet ondertekende.
Eind 1828 schreef Calhoun een essay getiteld "South Carolina Exposition and Protest", dat anoniem werd gepubliceerd. In zijn essay bekritiseerde Calhoun het concept van een beschermend tarief, met het argument dat tarieven alleen mogen worden gebruikt om inkomsten te genereren, en niet om kunstmatig zaken te doen in bepaalde regio's van de natie. En Calhoun noemde South Carolinians 'horens van het systeem', waarin werd beschreven hoe ze werden gedwongen hogere prijzen te betalen voor benodigdheden.