Kolenvraag en de industriële revolutie

Vóór de achttiende eeuw hadden Groot-Brittannië - en de rest van Europa - steenkool geproduceerd, maar slechts in een beperkte hoeveelheid. Steenkoolputten waren klein en de helft waren dagbouwmijnen (alleen grote gaten in het oppervlak). Hun markt was slechts het lokale gebied en hun bedrijven waren gelokaliseerd, meestal slechts de nevenactiviteit van een groter landgoed. Verdrinking en verstikking waren ook zeer reële problemen.

Tijdens de periode van de industriële revolutie, toen de vraag naar kolen steeg dankzij ijzer en stoom, terwijl de technologie om kolen te produceren verbeterde en het vermogen om het te verplaatsen toenam, kolen kende een enorme escalatie. Van 1700 tot 1750 steeg de productie met 50% en bijna nog eens 100% tegen 1800. Tijdens de latere jaren van de eerste revolutie, toen stoomkracht echt stevig greep, steeg dit stijgingspercentage tot 500% in 1850.

De vraag naar steenkool

De stijgende vraag naar kolen kwam uit vele bronnen. Naarmate de bevolking groeide, nam ook de binnenlandse markt toe, en de mensen in de stad hadden steenkool nodig omdat ze niet in de buurt waren van bossen voor hout of houtskool. Meer en meer industrieën gebruikten steenkool naarmate het goedkoper en dus goedkoper werd dan andere brandstoffen, van ijzerproductie tot eenvoudig bakkerijen. Kort na 1800 begonnen steden te worden verlicht door kolenaangedreven gaslampen, en tweeënvijftig steden hadden netwerken van deze tegen 1823. Tijdens de periode werd hout duurder en minder praktisch dan steenkool, wat leidde tot een omschakeling. In de tweede helft van de achttiende eeuw maakten kanalen, en daarna ook de spoorwegen, het goedkoper om grotere hoeveelheden steenkool te verplaatsen en zo grotere markten te openen. Bovendien waren de spoorwegen een bron van grote vraag. Kolen moesten natuurlijk in staat zijn om aan deze vraag te voldoen en historici vinden verschillende diepe verbindingen met andere industrieën, die hieronder worden besproken.

Steenkool en stoom

Stoom had een duidelijke impact op de kolenindustrie bij het genereren van een enorme vraag: stoommachines hadden kolen nodig. Maar er waren directe effecten op de productie, omdat Newcomen en Savery pionierden met het gebruik van stoommachines in kolenmijnen om water te pompen, producten op te tillen en andere ondersteuning te bieden. Steenkoolwinning kon met stoom dieper gaan dan ooit tevoren, meer kolen uit de mijnen halen en de productie verhogen. Een belangrijke factor voor deze motoren was dat ze konden worden aangedreven door steenkool van slechte kwaliteit, zodat mijnen hun afval erin konden gebruiken en hun belangrijkste materiaal konden verkopen. De twee industrieën - steenkool en stoom - waren beide van vitaal belang voor elkaar en groeiden symbiotisch.

Steenkool en ijzer

Darby was de eerste persoon die cokes - een vorm van verwerkte steenkool - gebruikte om ijzer te smelten in 1709. Deze vooruitgang verspreidde zich langzaam, grotendeels vanwege de kosten van steenkool. Andere ontwikkelingen in ijzer volgden, en deze gebruikten ook steenkool. Naarmate de prijzen van dit materiaal daalden, werd ijzer de belangrijkste kolengebruiker, waardoor de vraag naar de stof enorm toenam en de twee industrieën elkaar wederzijds stimuleerden. Coalbrookdale was een pionier op het gebied van ijzertramen, waardoor kolen gemakkelijker konden worden verplaatst, zowel in mijnen als op weg naar kopers. IJzer was ook nodig voor kolen die stoommachines gebruiken en faciliteren. 

Steenkool en transport

Er zijn ook nauwe banden tussen kolen en transport, omdat eerstgenoemde een sterk transportnetwerk nodig heeft dat omvangrijke goederen kan verplaatsen. De wegen in Groot-Brittannië vóór 1750 waren erg slecht en het was moeilijk om grote, zware goederen te verplaatsen. Schepen konden steenkool van haven naar haven brengen, maar dit was nog steeds een beperkende factor en rivieren waren vaak van weinig nut vanwege hun natuurlijke stromingen. Toen het transport echter tijdens de industriële revolutie verbeterde, kon steenkool grotere markten bereiken en uitbreiden, en dit kwam eerst in de vorm van kanalen, die speciaal konden worden gebouwd en grote hoeveelheden zwaar materiaal konden verplaatsen. Grachten halveerden de transportkosten van steenkool vergeleken met het pakpaard.

In 1761 opende de hertog van Bridgewater een kanaal gebouwd van Worsley naar Manchester met het uitdrukkelijke doel om steenkool te vervoeren. Dit was een belangrijk stuk techniek, inclusief een baanbrekend viaduct. De hertog verdiende rijkdom en bekendheid met dit initiatief, en de hertog kon de productie uitbreiden vanwege de vraag naar zijn goedkopere kolen. Andere kanalen volgden snel, veel gebouwd door kolenmijneigenaren. Er waren problemen, omdat kanalen langzaam waren en op sommige plaatsen nog ijzeren sporen moesten worden gebruikt.

Richard Trevithick bouwde de eerste bewegende stoommachine in 1801, en een van zijn partners was John Blenkinsop, een eigenaar van kolenmijnen die op zoek was naar goedkoper en sneller transport. Deze uitvinding trok niet alleen snel grote hoeveelheden steenkool, maar gebruikte het ook voor brandstof, voor ijzeren rails en voor de bouw. Naarmate de spoorwegen zich verspreidden, werd de kolenindustrie gestimuleerd met een toename van het gebruik van spoorwegkolen.

Steenkool en de economie

Toen de kolenprijzen daalden, werd deze in een groot aantal industrieën gebruikt, zowel nieuwe als traditionele, en was van vitaal belang voor ijzer en staal. Het was een zeer vitale industrie voor de industriële revolutie, die industrie en transport stimuleerde. Tegen 1900 produceerde steenkool zes procent van het nationale inkomen, ondanks een klein personeelsbestand met slechts beperkte voordelen van technologie.