Tijdens de geografie-studie zijn er verschillende benaderingen geweest om de ontwikkeling van de samenlevingen en culturen in de wereld te verklaren. Een die veel bekendheid heeft gekregen in de geografische geschiedenis, maar de afgelopen decennia van academisch onderzoek is afgenomen, is omgevingsdeterminisme.
Milieu-determinisme is de overtuiging dat het milieu, met name de fysieke factoren zoals landvormen en klimaat, de patronen van de menselijke cultuur en maatschappelijke ontwikkeling bepaalt. Milieu-deterministen geloven dat ecologische, klimatologische en geografische factoren alleen verantwoordelijk zijn voor menselijke culturen en individuele beslissingen. Ook hebben sociale omstandigheden vrijwel geen invloed op de culturele ontwikkeling.
Het belangrijkste argument van omgevingsdeterminisme stelt dat de fysieke kenmerken van een gebied, zoals het klimaat, een aanzienlijke invloed hebben op de psychologische vooruitzichten van de bewoners. Deze verschillende perspectieven verspreiden zich vervolgens over een populatie en helpen het algemene gedrag en de cultuur van een samenleving te definiëren. Er werd bijvoorbeeld gezegd dat gebieden in de tropen minder ontwikkeld waren dan hogere breedtegraden, omdat het voortdurend warme weer daar het gemakkelijker maakte om te overleven en dus werkten de mensen die daar woonden niet zo hard om hun overleving te verzekeren.
Een ander voorbeeld van omgevingsdeterminisme zou de theorie zijn dat eilandlanden unieke culturele kenmerken hebben, uitsluitend vanwege hun isolatie van continentale samenlevingen.
Hoewel omgevingsdeterminisme een relatief recente benadering is van formeel geografisch onderzoek, gaat het terug naar de oudheid. Klimatologische factoren werden bijvoorbeeld door Strabo, Plato en Aristoteles gebruikt om uit te leggen waarom de Grieken in de vroege eeuwen zoveel meer ontwikkeld waren dan samenlevingen in warmere en koudere klimaten. Bovendien bedacht Aristoteles zijn klimaatclassificatiesysteem om uit te leggen waarom mensen in bepaalde delen van de wereld beperkt waren tot vestiging.
Andere vroege wetenschappers gebruikten ook omgevingsdeterminisme om niet alleen de cultuur van een samenleving te verklaren, maar ook de redenen achter de fysieke kenmerken van de mensen in een samenleving. Al-Jahiz, een schrijver uit Oost-Afrika, noemde bijvoorbeeld omgevingsfactoren als de oorsprong van verschillende huidskleuren. Hij geloofde dat de donkere huid van veel Afrikanen en verschillende vogels, zoogdieren en insecten een direct gevolg was van de prevalentie van zwarte basaltrotsen op het Arabische schiereiland.
Ibn Khaldun, een Arabische socioloog en geleerde, stond officieel bekend als een van de eerste omgevingsdeterministen. Hij leefde van 1332 tot 1406, gedurende welke tijd hij een volledige wereldgeschiedenis schreef en verklaarde dat het hete klimaat van Afrika bezuiden de Sahara een donkere menselijke huid veroorzaakte.
Het omgevingsdeterminisme steeg tot het meest prominente stadium in de moderne geografie vanaf het einde van de 19e eeuw, toen het werd herleefd door de Duitse geograaf Friedrich Rätzel en de centrale theorie in de discipline werd. Rätzel's theorie kwam tot stand volgens die van Charles Darwin Oorsprong der soorten in 1859 en werd sterk beïnvloed door evolutionaire biologie en de impact van de omgeving van een persoon op hun culturele evolutie.
Milieu-determinisme werd vervolgens populair in de Verenigde Staten in het begin van de 20e eeuw, toen Rätzel's student, Ellen Churchill Semple, professor aan de Clark University in Worchester, Massachusetts, de theorie daar introduceerde. Net als Rätzel's eerste ideeën, werden Semple's ook beïnvloed door evolutionaire biologie.
Een andere student van Rätzel, Ellsworth Huntington, werkte ook aan het uitbreiden van de theorie rond dezelfde tijd als Semple. Het werk van Huntington leidde echter tot een subset van omgevingsdeterminisme, in de vroege jaren 1900 klimatologisch determinisme genoemd. Zijn theorie verklaarde dat de economische ontwikkeling in een land kon worden voorspeld op basis van de afstand tot de evenaar. Hij zei dat gematigde klimaten met korte groeiseizoenen prestaties, economische groei en efficiëntie stimuleren. Het gemak om dingen in de tropen te laten groeien, belemmerde daarentegen hun vooruitgang.
Ondanks het succes in de vroege jaren 1900, begon de populariteit van het omgevingsdeterminisme in de jaren 1920 te dalen, omdat de beweringen vaak onjuist bleken te zijn. Critici beweerden ook dat het racistisch en bestendig imperialisme was.
Carl Sauer bijvoorbeeld begon zijn kritiek in 1924 en zei dat omgevingsdeterminisme leidde tot voortijdige generalisaties over de cultuur van een gebied en geen resultaten toestond op basis van directe observatie of ander onderzoek. Naar aanleiding van zijn kritiek en die van anderen ontwikkelden geografen de theorie van de milieumogelijkheden om culturele ontwikkeling te verklaren.
De milieumogelijkheid werd uiteengezet door de Franse geograaf Paul Vidal de la Blanche en verklaarde dat de omgeving beperkingen oplegt voor culturele ontwikkeling, maar cultuur niet volledig definieert. Cultuur wordt in plaats daarvan gedefinieerd door de kansen en beslissingen die mensen nemen in reactie op het omgaan met dergelijke beperkingen.
In de jaren vijftig werd het omgevingsdeterminisme in de geografie bijna volledig vervangen door het milieumogelijkheid, waardoor de prominente positie als centrale theorie in de discipline effectief werd beëindigd. Ongeacht zijn achteruitgang, echter, was omgevingsdeterminisme een belangrijk onderdeel van de geografische geschiedenis, omdat het aanvankelijk een poging van vroege geografen vertegenwoordigde om de patronen te verklaren die zij wereldwijd zagen ontwikkelen..