Sociale cognitieve theorie is een leertheorie ontwikkeld door de beroemde Stanford psychologieprofessor Albert Bandura. De theorie biedt een kader om te begrijpen hoe mensen actief vormgeven en worden gevormd door hun omgeving. In het bijzonder beschrijft de theorie de processen van observationeel leren en modelleren, en de invloed van zelfeffectiviteit op de productie van gedrag.
In de jaren zestig startte Bandura samen met zijn collega's een reeks bekende studies over observationeel leren, de Bobo Doll-experimenten. In de eerste van deze experimenten werden kleuters blootgesteld aan een agressief of niet-agressief volwassen model om te zien of ze het gedrag van het model zouden imiteren. Het geslacht van het model was ook gevarieerd, waarbij sommige kinderen modellen van hetzelfde geslacht observeerden en sommige modellen van het tegenovergestelde geslacht.
In de agressieve toestand was het model verbaal en fysiek agressief tegenover een opgeblazen Bobo-pop in aanwezigheid van het kind. Na blootstelling aan het model werd het kind naar een andere kamer gebracht om te spelen met een selectie van zeer aantrekkelijk speelgoed. Om de deelnemers te frustreren, werd het spel van het kind na ongeveer twee minuten gestopt. Op dat moment werd het kind naar een derde kamer gevuld met ander speelgoed, waaronder een Bobo-pop, waar ze de volgende 20 minuten mochten spelen.
De onderzoekers ontdekten dat de kinderen in de agressieve toestand veel vaker verbale en fysieke agressie vertoonden, inclusief agressie tegen de Bobo-pop en andere vormen van agressie. Bovendien waren jongens eerder agressief dan meisjes, vooral als ze waren blootgesteld aan een agressief mannelijk model.
Een volgend experiment gebruikte een soortgelijk protocol, maar in dit geval werden de agressieve modellen niet alleen in het echt gezien. Er was ook een tweede groep die een film van het agressieve model observeerde, en een derde groep die een film met een agressief stripfiguur observeerde. Nogmaals, het geslacht van het model was gevarieerd en de kinderen waren onderworpen aan milde frustratie voordat ze naar de experimentele kamer werden gebracht om te spelen. Net als in het vorige experiment vertoonden de kinderen in de drie agressieve omstandigheden agressiever gedrag dan die in de controlegroep en jongens in de agressieve toestand die meer agressie vertoonden dan meisjes.
Deze studies dienden als basis voor ideeën over observationeel leren en modelleren, zowel in het echte leven als via de media. Het heeft met name een discussie op gang gebracht over de manier waarop mediamodellen kinderen negatief kunnen beïnvloeden.
In 1977 introduceerde Bandura Social Learning Theory, die zijn ideeën over observationeel leren en modelleren verder verfijnde. Vervolgens hernoemde Bandura in 1986 zijn theorie Social Cognitive Theory om meer nadruk te leggen op de cognitieve componenten van observationeel leren en de manier waarop gedrag, cognitie en de omgeving op elkaar inwerken om mensen vorm te geven.
Een belangrijk onderdeel van de sociale cognitieve theorie is observationeel leren. Bandura's ideeën over leren stonden in contrast met die van behavioristen zoals B.F. Skinner. Volgens Skinner kon leren alleen worden bereikt door individuele actie te ondernemen. Bandura beweerde echter dat observationeel leren, waardoor mensen modellen die ze in hun omgeving tegenkomen observeren en imiteren, mensen in staat stelt veel sneller informatie te verzamelen.
Observationeel leren gebeurt door een reeks van vier processen:
Naast de informatiemodellen die kunnen overbrengen tijdens observationeel leren, kunnen modellen ook het geloof van de waarnemer in hun zelfeffectiviteit vergroten of verkleinen om waargenomen gedrag te bewerkstelligen en de gewenste resultaten van dat gedrag te bewerkstelligen. Wanneer mensen anderen zoals zij zien slagen, geloven ze ook dat ze kunnen slagen. Zo zijn modellen een bron van motivatie en inspiratie.
Percepties van zelfeffectiviteit beïnvloeden de keuzes en overtuigingen van mensen in zichzelf, inclusief de doelen die ze kiezen en de moeite die ze erin doen, hoe lang ze bereid zijn te volharden in het licht van obstakels en tegenslagen, en de resultaten die ze verwachten. Zelfeffectiviteit beïnvloedt dus iemands motivatie om verschillende acties uit te voeren en iemands geloof in hun vermogen om dat te doen.
Dergelijke overtuigingen kunnen persoonlijke groei en verandering beïnvloeden. Onderzoek heeft bijvoorbeeld aangetoond dat het verbeteren van overtuigingen over zelfeffectiviteit eerder leidt tot verbetering van gezondheidsgewoonten dan het gebruik van op angst gebaseerde communicatie. Geloof in iemands zelfeffectiviteit kan het verschil zijn tussen het al dan niet overwegen van een persoon om zelfs positieve veranderingen in zijn leven aan te brengen.
Het prosociale potentieel van mediamodellen is aangetoond door middel van seriële drama's die werden geproduceerd voor het ontwikkelen van gemeenschappen over onderwerpen als geletterdheid, gezinsplanning en de status van vrouwen. Deze drama's zijn succesvol geweest in het bewerkstelligen van positieve sociale verandering, terwijl ze de relevantie en toepasbaarheid van sociale cognitieve theorie op media hebben aangetoond.