Je mag als vanzelfsprekend aannemen dat materie uit atomen bestaat, maar wat we beschouwen als algemene kennis was tot voor kort onbekend in de menselijke geschiedenis. De meeste wetenschapshistorici schrijven John Dalton, een Britse natuurkundige, scheikundige en meteoroloog, toe aan de ontwikkeling van moderne atoomtheorie.
Terwijl de oude Grieken geloofden dat atomen materie maakten, waren ze het niet eens over wat atomen waren. Democritus registreerde dat Leucippus atomen geloofde als kleine, onverwoestbare lichamen die konden combineren om eigenschappen van materie te veranderen. Aristoteles geloofde dat elementen elk hun eigen speciale 'essentie' hadden, maar hij dacht niet dat de eigenschappen zich uitstrekten tot kleine, onzichtbare deeltjes. Niemand twijfelde echt aan de theorie van Aristoteles, omdat er geen instrumenten waren om de materie in detail te onderzoeken.
Pas in de 19e eeuw voerden wetenschappers experimenten uit met betrekking tot de aard van de materie. Dalton's experimenten waren gericht op gassen - hun eigenschappen, wat er gebeurde toen ze werden gecombineerd en de overeenkomsten en verschillen tussen verschillende soorten gassen. Wat hij leerde, bracht hem ertoe verschillende wetten voor te stellen, die gezamenlijk bekend staan als de atoomtheorie van Dalton of de wetten van Dalton:
Dalton staat ook bekend om het voorstellen van gaswetten (Dalton's wet van partiële druk) en het verklaren van kleurenblindheid. Niet al zijn wetenschappelijke experimenten konden succesvol worden genoemd. Sommigen geloven bijvoorbeeld dat de beroerte die hij leed mogelijk het gevolg was van onderzoek waarbij hij zichzelf als subject gebruikte, waarbij hij zichzelf met een scherpe stok in het oor stak om 'de humor te onderzoeken die zich in mijn schedel beweegt'.