Afdaling met wijziging

Afdaling met modificatie verwijst naar het doorgeven van eigenschappen van ouderorganismen aan hun nakomelingen. Dit doorgeven van eigenschappen staat bekend als erfelijkheid, en de basiseenheid van erfelijkheid is het gen. Genen zijn de blauwdrukken voor het maken van een organisme en bevatten als zodanig informatie over elk denkbaar aspect: groei, ontwikkeling, gedrag, uiterlijk, fysiologie en reproductie.

Erfelijkheid en evolutie

Volgens Charles Darwin stammen alle soorten af ​​van slechts een paar levensvormen die in de loop van de tijd zijn gewijzigd. Deze 'afdaling met modificatie', zoals hij het noemde, vormt de ruggengraat van zijn evolutietheorie, die stelt dat de ontwikkeling van nieuwe soorten organismen uit bestaande soorten organismen in de loop van de tijd is hoe bepaalde soorten evolueren.

Hoe het werkt

Het doorgeven van genen is niet altijd exact. Delen van de blauwdrukken kunnen onjuist worden gekopieerd, of in het geval van organismen die seksuele reproductie ondergaan, worden genen van de ene ouder gecombineerd met de genen van een ander ouder-organisme. Dat is de reden waarom kinderen geen exacte kopie zijn van een van hun ouders.

Er zijn drie basisconcepten die nuttig zijn om duidelijk te maken hoe afstamming met aanpassing werkt:

  • Genetische mutatie
  • Individuele (of natuurlijke) selectie
  • Evolutie van de populatie (of soort als geheel)

Het is belangrijk om te begrijpen dat genen en individuen niet evolueren, alleen populaties als geheel. Het proces ziet er als volgt uit: genen muteren en die mutaties hebben gevolgen voor de individuen binnen een soort. Die individuen gedijen of sterven uit vanwege hun genetica. Als gevolg hiervan veranderen (evolueren) populaties in de loop van de tijd.

Verduidelijking van natuurlijke selectie

Veel studenten verwarren natuurlijke selectie met afstamming met modificatie, dus het is de moeite waard om te herhalen en verder te verduidelijken dat natuurlijke selectie deel uitmaakt van het evolutieproces, maar niet het proces zelf. Natuurlijke selectie speelt volgens Darwin een rol wanneer een soort als geheel zich aanpast aan zijn omgeving, dankzij zijn specifieke genetische samenstelling. Stel dat er op een bepaald moment twee soorten wolven in het Noordpoolgebied leefden: die met korte, dunne vacht en die met lange, dikke vacht. Die wolven met lange, dikke vacht waren genetisch in staat in de kou te leven. Degenen met een korte, dunne vacht waren dat niet. Daarom leefden die wolven wiens genetica hen in staat stelde succesvol in hun omgeving te leven langer, fokten vaker en gaven hun genetica door. Ze werden "van nature geselecteerd" om te gedijen. Die wolven die niet genetisch waren aangepast aan de kou stierven uiteindelijk uit.

Bovendien creëert natuurlijke selectie geen variatie of ontstaan ​​er geen nieuwe genetische kenmerken - het selecteert voor de genen al aanwezig in een populatie. Met andere woorden, de Arctische omgeving waarin onze wolven leefden, heeft niet geleid tot een reeks genetische kenmerken die niet al in bepaalde wolf-individuen leefden. Nieuwe genetische stammen worden aan een populatie toegevoegd door mutatie en horizontale gentransmissie - bijvoorbeeld het mechanisme waardoor bacteriën immuun worden voor bepaalde antibiotica - niet natuurlijke selectie. Een bacterie erft bijvoorbeeld een gen voor antibioticaresistentie en heeft daarom een ​​grotere kans om te overleven. Natuurlijke selectie verspreidt die weerstand vervolgens over de bevolking en dwingt wetenschappers om een ​​nieuw antibioticum te bedenken.