Afhankelijkheidstheorie, ook wel buitenlandse afhankelijkheid genoemd, wordt gebruikt om het falen van niet-geïndustrialiseerde landen te verklaren om zich economisch te ontwikkelen ondanks investeringen in geïndustrialiseerde landen. Het centrale argument van deze theorie is dat het wereldwijde economische systeem qua verdeling van macht en middelen zeer ongelijk is vanwege factoren als kolonialisme en neocolonialisme. Dit plaatst veel landen in een afhankelijke positie.
De afhankelijkheidstheorie stelt dat het niet vanzelfsprekend is dat ontwikkelingslanden uiteindelijk zullen worden geïndustrialiseerd als externe krachten en natuur hen onderdrukken, waardoor de afhankelijkheid van hen zelfs voor de meest elementaire grondbeginselen van het leven wordt afgedwongen.
Kolonialisme beschrijft het vermogen en de kracht van geïndustrialiseerde en geavanceerde landen om hun eigen kolonies effectief te beroven van waardevolle hulpbronnen zoals arbeid of natuurlijke elementen en mineralen.
Neokolonialisme verwijst naar de algehele overheersing van meer geavanceerde landen over landen die minder ontwikkeld zijn, met inbegrip van hun eigen kolonies, door economische druk en door onderdrukkende politieke regimes.
Het kolonialisme hield eigenlijk op te bestaan na de Tweede Wereldoorlog, maar dit deed de afhankelijkheid niet verdwijnen. Het neokolonialisme nam het over en onderdrukte ontwikkelingslanden door kapitalisme en financiën. Veel ontwikkelingslanden werden zo veel verschuldigd aan ontwikkelde landen dat ze geen redelijke kans hadden om aan die schuld te ontsnappen en vooruit te komen.
Afrika ontving tussen begin jaren zeventig en 2002 vele miljarden dollars in de vorm van leningen van rijke landen. Die leningen zorgden voor rente. Hoewel Afrika de initiële investeringen in zijn land effectief heeft terugbetaald, is het nog steeds miljarden dollars aan rente verschuldigd. Afrika heeft daarom weinig of geen middelen om in zichzelf, in zijn eigen economie of menselijke ontwikkeling te investeren. Het is onwaarschijnlijk dat Afrika ooit zal gedijen, tenzij die rente wordt vergeven door de machtigere landen die het oorspronkelijke geld hebben geleend en de schuld hebben uitgewist.
Het concept van de afhankelijkheidstheorie groeide in populariteit en acceptatie in het midden tot eind 20e eeuw toen de wereldwijde marketing sterk steeg. Ondanks de problemen van Afrika, bloeiden andere landen ondanks de invloed van buitenlandse afhankelijkheid. India en Thailand zijn twee voorbeelden van landen die depressief hadden moeten blijven volgens het concept van de afhankelijkheidstheorie, maar in feite hebben ze aan kracht gewonnen.
Maar andere landen zijn al eeuwen depressief. Veel Latijns-Amerikaanse landen worden sinds de 16e eeuw gedomineerd door ontwikkelde landen, zonder echte aanwijzingen dat dit gaat veranderen.
Een remedie voor afhankelijkheidstheorie of buitenlandse afhankelijkheid zou waarschijnlijk wereldwijde coördinatie en overeenstemming vereisen. Ervan uitgaande dat een dergelijk verbod zou kunnen worden bereikt, zouden arme, onontwikkelde landen moeten worden verboden deel te nemen aan enige vorm van inkomende economische uitwisselingen met machtiger landen. Met andere woorden, ze zouden hun middelen aan ontwikkelde landen kunnen verkopen, omdat dit in theorie hun economieën zou versterken. Ze zouden echter geen goederen kunnen kopen uit rijkere landen. Naarmate de wereldeconomie groeit, wordt het probleem urgenter.