René Descartes 'Bewijzen van Gods bestaan

René Descartes '(1596-1650)' Proofs of God's Existence 'is een reeks argumenten die hij in zijn verhandeling uit 1641 (formele filosofische observatie)' Meditaties over de eerste filosofie ', die voor het eerst voorkomt in' Meditatie III van God: dat hij bestaat." en dieper besproken in "Meditatie V: van de essentie van materiële dingen, en, nogmaals, van God, dat Hij bestaat." Descartes staat bekend om deze oorspronkelijke argumenten die hopen het bestaan ​​van God te bewijzen, maar latere filosofen hebben vaak zijn bewijzen bekritiseerd als te smal en vertrouwend op "een zeer verdachte premisse" (Hobbes) dat er een beeld van God bestaat in de mensheid. In elk geval is het begrijpen ervan essentieel voor het begrijpen van het latere werk 'Principles of Philosophy' (1644) van Descartes en zijn 'Theory of Ideas'.

De structuur van Meditaties over de eerste filosofie - wie de ondertitel luidt "waarin het bestaan ​​van God en de onsterfelijkheid van de ziel worden aangetoond" - is vrij eenvoudig. Het begint met een inwijdingsbrief aan 'De heilige faculteit voor theologie in Parijs', waar hij het oorspronkelijk in 1641 indiende, een voorwoord voor de lezer, en ten slotte een samenvatting van de zes meditaties die zouden volgen. De rest van de verhandeling is bedoeld om te worden gelezen alsof elke meditatie een dag na de vorige plaatsvindt.

Toewijding en voorwoord

In de opdracht smeekt Descartes de Universiteit van Parijs ("Heilige Faculteit der Theologie") om zijn verhandeling te beschermen en te behouden en de methode te bepalen die hij hoopt toe te schrijven om de claim van Gods bestaan ​​filosofisch in plaats van theologisch te laten gelden.

Om dit te doen stelt Descartes dat hij een argument moet aangaan dat de beschuldigingen van critici vermijdt dat het bewijs berust op circulaire redenering. Door het bestaan ​​van God op filosofisch niveau te bewijzen, zou hij ook een beroep kunnen doen op niet-gelovigen. De andere helft van de methode berust op zijn vermogen om aan te tonen dat de mens voldoende is om alleen God te ontdekken, wat ook in de Bijbel en andere dergelijke religieuze geschriften wordt aangegeven.

Grondbeginselen van het argument

Ter voorbereiding van de hoofdclaim onderscheidt Descartes dat gedachten kunnen worden onderverdeeld in drie soorten denkhandelingen: wil, passies en oordeel. Van de eerste twee kan niet gezegd worden dat ze waar of onwaar zijn, omdat ze niet doen alsof ze representeren zoals de dingen zijn. Alleen onder oordelen kunnen we dat soort gedachten vinden dat iets vertegenwoordigt dat buiten ons bestaat.

Descartes onderzoekt zijn gedachten opnieuw om te ontdekken welke componenten van het oordeel zijn en vernauwt zijn ideeën in drie soorten: aangeboren, avontuurlijk (van buitenaf komend) en fictief (intern geproduceerd). Nu konden Descartes zelf onvoorziene ideeën bedenken. Hoewel ze niet afhankelijk zijn van zijn wil, heeft hij misschien een faculteit die ze produceert, zoals de faculteit die dromen produceert. Dat wil zeggen, van die ideeën die avontuurlijk zijn, kan het zijn dat we ze produceren, zelfs als we dat niet vrijwillig doen, zoals het gebeurt wanneer we dromen. Ook fictieve ideeën hadden duidelijk door Descartes zelf kunnen worden gecreëerd.

Voor Descartes hadden alle ideeën een formele en objectieve realiteit en bestonden uit drie metafysische principes. De eerste, niets komt uit niets, houdt in dat om iets te kunnen laten bestaan, iets anders het moet hebben gecreëerd. De tweede bevat vrijwel hetzelfde concept rond formele versus objectieve realiteit, waarin staat dat meer niet uit minder kan komen. Het derde principe stelt echter dat meer objectieve realiteit niet uit minder formele realiteit kan komen, waardoor de objectiviteit van het zelf wordt beperkt om de formele realiteit van anderen te beïnvloeden.

Ten slotte stelt hij dat er een hiërarchie van wezens bestaat die in vier categorieën kan worden verdeeld: materiële lichamen, mensen, engelen en God. Het enige perfecte wezen, in deze hiërarchie, is God met engelen die van 'pure geest' zijn maar toch onvolmaakt, mensen zijn 'een mix van materiële lichamen en geest, die onvolmaakt zijn', en materiële lichamen, die eenvoudigweg imperfect worden genoemd.

Bewijs van Gods bestaan

Met deze voorlopige stellingen in de buurt, duikt Descartes in het onderzoeken van de filosofische mogelijkheid van Gods bestaan ​​in zijn derde meditatie. Hij splitst dit bewijs op in twee overkoepelende categorieën, bewijzen genoemd, waarvan de logica relatief eenvoudig te volgen is.

In het eerste bewijs beweert Descartes dat hij door bewijs een onvolmaakt wezen is dat een objectieve realiteit heeft, inclusief het idee dat perfectie bestaat en daarom een ​​duidelijk idee heeft van een perfect wezen (bijvoorbeeld God). Verder beseft Descartes dat hij minder formeel reëel is dan de objectieve realiteit van perfectie en daarom moet er formeel een perfect wezen zijn waaruit zijn aangeboren idee van een perfect wezen is afgeleid waarin hij de ideeën van alle substanties had kunnen creëren, maar niet die van God.

Het tweede bewijs gaat dan verder met de vraag wie het dan is dat hem - met een idee van een perfect wezen - in stand houdt, waardoor de mogelijkheid wordt geëlimineerd die hij zelf zou kunnen doen. Hij bewijst dit door te zeggen dat hij het zichzelf verschuldigd zou zijn, als hij zijn eigen bestaansmaker was, zichzelf allerlei perfecties had gegeven. Het feit dat hij niet perfect is, betekent dat hij zijn eigen bestaan ​​niet zou dragen. Evenzo zouden zijn ouders, die ook onvolmaakte wezens zijn, niet de oorzaak van zijn bestaan ​​kunnen zijn, omdat ze niet het idee van perfectie in hem hadden kunnen creëren. Dat laat alleen een perfect wezen, God, achter dat had moeten bestaan ​​om hem te scheppen en voortdurend opnieuw te creëren. 

In wezen berusten de bewijzen van Descartes op de overtuiging dat door te bestaan ​​en geboren te worden als een onvolmaakt wezen (maar met een ziel of geest), men daarom moet accepteren dat iets van meer formele realiteit dan wijzelf ons moeten hebben geschapen. Kortom, omdat we bestaan ​​en in staat zijn om ideeën te denken, moet iets ons hebben gecreëerd.