De term "narcoterrorisme" wordt vaak toegeschreven aan de Peruaanse president Belaunde Terry in 1983, om aanvallen van cocaïnehandelaren op de politie te beschrijven, die vermoedden dat de maoïstische rebellengroep, Sendero Luminoso (Shining Path), raakvlakken had gevonden met cocaïnehandelaren.
Het is gebruikt om geweld aan te duiden dat door drugsproducenten wordt gevoerd om politieke concessies van de overheid te halen. Het beroemdste voorbeeld hiervan was de strijd die Pablo Escobar, hoofd van het Medellin-drugskartel, in de jaren tachtig voerde tegen de Colombiaanse regering door middel van moorden, kapingen en bomaanslagen. Escobar wilde dat Colombia zijn uitleveringsverdrag herzien, wat het uiteindelijk deed.
Narcoterrorisme is ook gebruikt om te verwijzen naar groepen waarvan wordt aangenomen dat ze politieke bedoelingen hebben die zich bezighouden met drugshandel of deze ondersteunen om hun activiteiten te financieren. Groepen zoals de Colombiaanse FARC en de Taliban in onder andere Afghanistan vallen in deze categorie. Op papier suggereren verwijzingen naar dit soort narcotisme dat mensenhandel slechts een afzonderlijke politieke agenda financiert. In feite kunnen drugshandel en gewapend geweld door groepsleden een autonome activiteit worden waaraan politiek ondergeschikt is.
In dit geval is het enige onderscheid tussen narcoterroristen en criminele bendes het label.