Overgankelijke en intransitieve werkwoorden veroorzaken vaak verwarring. Hier is een gids om u te helpen de verschillen te begrijpen.
Overgankelijke werkwoorden nemen directe objecten. De overgrote meerderheid van de werkwoorden in het Engels is overgankelijk.
Voorbeelden:
Ik nam mijn boeken mee naar de les.
We hebben gisteravond geschaakt.
Merk op dat transitieve werkwoorden altijd objecten aannemen. U kunt altijd een vraag stellen die begint met 'Wat' of 'Wie'.
Voorbeelden:
Ik heb de rekening vorige week betaald. - Wat heb je betaald?
Ze studeert Russisch. - Wat studeert zij?
Intransitieve werkwoorden nemen geen directe objecten aan.
Voorbeelden:
Peters situatie verbeterde.
Ze sliepen vredig.
Je kunt herkennen dat een werkwoord intransitief is omdat het geen passieve vorm heeft.
Voorbeelden:
Jack zit in de hoek als hij leest. NIET De hoek is zat als Jack leest.
Peter kwam vroeg aan. NIET Vroeg was Peter aangekomen.
Sommige werkwoorden met meerdere betekenissen zijn transitief of intransitief, afhankelijk van hun gebruik. Het werkwoord 'uitvoeren' is een goed voorbeeld. Wanneer het wordt gebruikt in de zin van lichamelijke oefening, is 'rennen' onverzettelijk.
Helen liep elk weekend toen ze op de universiteit zat.