Op 15 september 1935 keurde de nazi-regering twee nieuwe rassenwetten goed tijdens hun jaarlijkse Rijks Socialistische Duitse Arbeiderspartij (NSDAP) Reich Party Congress in Neurenberg, Duitsland. Deze twee wetten (de Rijksburgerschapswet en de Wet ter bescherming van Duits bloed en eer) werden gezamenlijk bekend als de Neurenbergswetten.
Deze wetten namen het Duitse staatsburgerschap van de Joden weg en verbood zowel huwelijk als seks tussen Joden en niet-Joden. In tegenstelling tot historisch antisemitisme, definieerden de wetten van Neurenberg joodsheid door erfelijkheid (ras) in plaats van door praktijk (religie).
Op 7 april 1933 werd het eerste belangrijke stuk antisemitische wetgeving in nazi-Duitsland aangenomen; het heette de 'Wet voor het herstel van de professionele overheid'. De wet diende Joden en andere niet-Ariërs te verbieden deel te nemen aan verschillende organisaties en beroepen in de overheid.
Aanvullende wetten die in april 1933 van kracht werden, waren gericht op Joodse studenten op openbare scholen en universiteiten en degenen die in de juridische en medische beroepen werkten. Tussen 1933 en 1935 werden nog veel meer antisemitische wetgeving aangenomen op zowel lokaal als nationaal niveau.
Op 15 september 1935 kondigden de nazi's tijdens hun jaarlijkse bijeenkomst van de nazi-partij in de Zuid-Duitse stad Neurenberg de oprichting aan van de wetten van Neurenberg, die de raciale theorieën codificeerden die door de partijideologie werden omarmd. De wetten van Neurenberg waren eigenlijk een reeks van twee wetten: de Rijksburgerschapswet en de Wet op de Bescherming van Duits Bloed en Eer.
Er waren twee belangrijke componenten van de Rijksburgerschapswet. De eerste component verklaarde dat:
De tweede component legde uit hoe burgerschap voortaan zou worden bepaald. Daarin stond:
Door hun burgerschap weg te nemen, hadden de nazi's legaal Joden naar de marge van de samenleving geduwd. Dit was een cruciale stap om de nazi's in staat te stellen Joden te ontdoen van hun fundamentele burgerrechten en vrijheden. De resterende Duitse burgers aarzelden om bezwaar te maken uit angst beschuldigd te worden van ontrouw aan de Duitse regering, zoals vastgelegd in de Rijkswet op het burgerschap.
De tweede wet die op 15 september werd aangekondigd, werd ingegeven door de wens van de nazi's om het bestaan van een "pure" Duitse natie voor eeuwig te verzekeren. Een belangrijk onderdeel van de wet was dat mensen met "Duits-gerelateerd bloed" niet mochten trouwen met Joden of seksuele relaties met hen hadden. Huwelijken die vóór de goedkeuring van deze wet hadden plaatsgevonden, zouden van kracht blijven; Duitse burgers werden echter aangemoedigd om van hun bestaande Joodse partners te scheiden. Slechts enkelen kozen ervoor om dit te doen.
Bovendien mochten joden volgens deze wet geen huisbedienden in dienst hebben van Duits bloed die jonger waren dan 45 jaar. Het uitgangspunt achter dit deel van de wet was gericht op het feit dat vrouwen onder deze leeftijd nog steeds kinderen konden baren en dus liepen ze het risico door Joodse mannen in het huishouden te worden verleid.
Ten slotte was het joden krachtens de Wet op de bescherming van Duits bloed en eer verboden de vlag van het Derde Rijk of de traditionele Duitse vlag te tonen. Ze mochten alleen 'Joodse kleuren' tonen. De wet beloofde de bescherming van de Duitse regering bij het aantonen van dit recht.
Op 14 november werd het eerste decreet van de Rijkswet op het burgerschap toegevoegd. Het decreet specificeerde precies wie vanaf dat moment als Joods zou worden beschouwd. Joden werden in een van de drie categorieën geplaatst: