Tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog stond de agrarische economie opnieuw voor de uitdaging van overproductie. Technologische vooruitgang, zoals de introductie van benzine- en elektrische machines en het wijdverbreide gebruik van pesticiden en chemische meststoffen, betekende dat de productie per hectare hoger was dan ooit. Om overtollige gewassen te consumeren, die de prijzen drukken en belastingbetalers geld kosten, heeft het Congres in 1954 een Food for Peace-programma opgezet dat Amerikaanse landbouwproducten naar behoeftige landen exporteerde. Beleidsmakers redeneerden dat voedseltransporten de economische groei van ontwikkelingslanden zouden kunnen bevorderen. Humanisten zagen het programma als een manier voor Amerika om zijn overvloed te delen.
In de jaren zestig besloot de regering overtollig voedsel te gebruiken om ook de eigen armen van Amerika te voeden. Tijdens de War on Poverty van president Lyndon Johnson lanceerde de regering het federale Food Stamp-programma, dat coupons voor mensen met een laag inkomen gaf die door supermarkten konden worden geaccepteerd als betaling voor voedsel. Andere programma's met overtollige goederen, zoals voor schoolmaaltijden voor behoeftige kinderen, volgden. Deze voedselprogramma's hielpen vele jaren om stadssteun voor landbouwsubsidies te ondersteunen en de programma's blijven een belangrijke vorm van algemeen welzijn - voor de armen en in zekere zin ook voor de boeren.
Maar terwijl de landbouwproductie in de jaren vijftig, zestig en zeventig steeds hoger klom, stegen de kosten van het prijsondersteuningssysteem van de overheid dramatisch. Politici uit niet-agrarische staten betwijfelden de wijsheid om boeren aan te moedigen om meer te produceren als er al genoeg was - vooral wanneer overschotten de prijzen drukken en daardoor meer overheidssteun nodig hebben.
De regering probeerde een nieuwe tack. In 1973 begonnen Amerikaanse boeren hulp te ontvangen in de vorm van federale "tekort" -betalingen, die waren ontworpen om te werken als het pariteitsprijzenstelsel. Om deze betalingen te ontvangen, moesten boeren een deel van hun land uit de productie halen en zo de marktprijzen op peil houden. Een nieuw Payment-in-Kind-programma, begonnen in de vroege jaren 1980 met als doel kostbare overheidsvoorraden granen, rijst en katoen te verminderen en de marktprijzen te versterken, zorgde voor ongeveer 25 procent van de akkerland.
Prijsondersteuning en tekorten worden alleen toegepast op bepaalde basisproducten zoals granen, rijst en katoen. Veel andere producenten werden niet gesubsidieerd. Een paar gewassen, zoals citroenen en sinaasappels, waren onderworpen aan openlijke marketingbeperkingen. Bij zogenaamde marketingorders was de hoeveelheid gewas die een teler als vers op de markt kon brengen, week per week beperkt. Door de verkoop te beperken, waren dergelijke bestellingen bedoeld om de prijzen die boeren ontvingen te verhogen.
Dit artikel is aangepast uit het boek "Outline of the U.S. Economy" van Conte en Carr en is aangepast met toestemming van het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken.