Er zijn twee belangrijke verleden tijden gebruikt om algemene uitspraken over het verleden te doen: het verleden eenvoudig en het verleden continu. De twee tijden zijn nogal verschillend. Gebruik het verleden om te praten over een gebeurtenis die op een bepaald moment in het verleden heeft plaatsgevonden.
Als je een leraar bent, gebruik dan deze gids over het onderwijzen van de verleden tijd voor meer hulp.
Het verleden continu wordt meestal gebruikt om te verwijzen naar gebeurtenissen die plaatsvonden op hetzelfde moment dat er iets belangrijks in het verleden gebeurde.
Het verleden continu wordt ook gebruikt om uit te drukken wat er op een precies moment in het verleden gebeurde.
Als je een leraar bent, gebruik dan deze gids over het onderwijzen van de verleden tijd voor meer hulp.
Positief
Onderwerp + Werkwoord + ed OF Onregelmatige verleden vorm + objecten
Ik, jij, hij, zij, wij, zij> speelden gistermiddag golf.
Ik, jij, hij, zij, wij, zij> gingen lunchen rond het middaguur.
Negatief
Onderwerp + niet (niet) + Werkwoord + Objecten
Ik, jij, hij, zij, wij, zij> zijn vorige zomer niet op vakantie geweest.
Onderwerp + deed niet (niet) + Werkwoord + Objecten
vragen