Robber Baron was een term die in de 19e eeuw op een zakenman werd toegepast en die zich bezighield met onethische en monopolistische praktijken, corrupte politieke invloed gebruikte, bijna geen zakelijke regelgeving had en enorme rijkdom vergaarde.
De term zelf werd niet bedacht in de jaren 1800, maar dateerde al eeuwen terug. Het werd oorspronkelijk toegepast op edellieden in de middeleeuwen die fungeerden als feodale krijgsheren en letterlijk "roversbaronnen" waren.
In de jaren 1870 begon de term te worden gebruikt om zakelijke magnaten te beschrijven, en het gebruik bleef gedurende de rest van de 19e eeuw bestaan. De late jaren 1800 en het eerste decennium van de 20e eeuw worden soms aangeduid als een tijdperk van roversbaronnen.
Toen de Verenigde Staten transformeerden in een industriële samenleving met weinig bedrijfsregulering, was het mogelijk voor een klein aantal mannen om cruciale industrieën te domineren. Omstandigheden die voorstander waren van enorme accumulaties van rijkdom omvatten de uitgebreide natuurlijke hulpbronnen die werden ontdekt naarmate het land uitbreidde, de enorme potentiële beroepsbevolking van immigranten die het land binnenkwamen, en de algemene versnelling van het bedrijfsleven in de jaren na de burgeroorlog.
Vooral spoorwegbouwers, die politieke invloed nodig hadden om hun spoorwegen te bouwen, werden bedreven in het beïnvloeden van politici door het gebruik van lobbyisten, of in sommige gevallen ronduit omkoping. In de publieke opinie werden roversbaronnen vaak geassocieerd met politieke corruptie.
Het concept van laissez faire het kapitalisme, dat geen overheidsregulering van het bedrijfsleven dicteerde, werd bevorderd. Sommige individuen maakten enorme fortuinen met het oog op enkele belemmeringen voor het creëren van monopolies, het aangaan van duistere aandelenhandel of het uitbuiten van werknemers..
Omdat de term overvaller algemeen gebruikelijk werd, werd het vaak toegepast op een kleine groep mannen. Bekende voorbeelden waren:
De mannen die roversbaronnen werden genoemd, werden vaak in een positief licht geportretteerd, als 'zelfgemaakte mannen' die hadden bijgedragen aan de opbouw van het land en daarbij veel banen voor Amerikaanse arbeiders hadden gecreëerd. De publieke stemming keerde zich echter tegen hen in de late 19e eeuw. Kritiek van kranten en sociale critici begon een publiek te vinden. En Amerikaanse arbeiders begonnen zich in grote getale te organiseren naarmate de arbeidersbeweging versnelde.
Gebeurtenissen in de arbeidsgeschiedenis, zoals de Homestead Strike en de Pullman Strike, versterkten de publieke wrok jegens de rijken. De arbeidsomstandigheden van werknemers, in tegenstelling tot de weelderige levensstijl van miljonair-industriëlen, zorgden voor een brede wrok.
Zelfs andere zakenmensen voelden zich uitgebuit door monopolistische praktijken, omdat het op sommige gebieden vrijwel onmogelijk was om te concurreren. Gewone burgers werden zich ervan bewust dat monopolisten werknemers gemakkelijker konden exploiteren.
Er was zelfs een publieke terugslag tegen de overvloedige rijkdom die vaak werd getoond door de allerrijksten van die tijd. Critici merkten de concentratie van rijkdom op als kwaad of zwakte van de samenleving, en satiristen, zoals Mark Twain, bespotten de opzichtigheid van de overvallers als 'het vergulde tijdperk'.
In de jaren 1880 verrichtten journalisten zoals Nellie Bly baanbrekend werk om de praktijken van gewetenloze zakenlieden bloot te leggen. En de krant van Bly, New York World van Joseph Pulitzer, positioneerde zichzelf als de krant van het volk en bekritiseerde vaak rijke zakenmensen.
In 1894 trok de protestmars door het leger van Coxey enorme publiciteit aan een groep demonstranten die zich vaak uitspraken tegen een rijke heersende klasse die arbeiders uitbuitte. En de baanbrekende fotojournalist Jacob Riis, in zijn klassieke boek How the Other Half Lives, hielp de grote kloof tussen de rijke en de lijdende armen in de sloppenwijken van New York te benadrukken.
De steeds negatiever wordende mening van het publiek over trusts of monopolies, veranderde in wetgeving met de goedkeuring van de Sherman Anti-Trust Act in 1890. De wet beëindigde niet het bewind van overvallers, maar het gaf aan dat het tijdperk van ongereguleerde zaken zou komen tot een einde.