De tijd van een werkwoord suggereert de tijd van zijn actie - heden, verleden of toekomst. We vertrouwen op de verleden tijd om aan te tonen dat een actie al is voltooid.
In de volgende zinnen staan de vetgedrukte werkwoorden in de verleden tijd:
Beide Actie en bezoek worden genoemd regelmatige werkwoorden omdat ze dezelfde verleden tijd hebben van -ed.
Als de huidige vorm van een regulier werkwoord eindigt op -e, we voegen toe -d om de verleden tijd te vormen:
Als de huidige vorm van een regulier werkwoord eindigt op een andere letter dan -e, we voegen meestal toe -ed om de verleden tijd te vormen:
Merk op dat een spellingsregel in het spel komt met werkwoorden die eindigen op -Y. Als de huidige vorm van een regulier werkwoord eindigt op -Y voorafgegaan door een medeklinker (bijvoorbeeld, huilen, bakken, proberen, dragen), verander de Y naar ik en voeg toe -ed om de verleden tijd te vormen (gehuild, gebakken, geprobeerd, gedragen):
Omdat alle reguliere werkwoorden hetzelfde hebben -ed eindigend in de verleden tijd, ongeacht het onderwerp, de overeenkomst tussen subject en werkwoord is geen probleem.
Laat het niet geluid van een -ed eindigt je ooit voor de gek houden om een spelfout te maken wanneer je de verleden tijd vormt. Terwijl we wel een horen d geluid aan het einde van sommige werkwoorden (bijvoorbeeld, verhuisd en bezocht), we horen een t geluid aan het einde van anderen (beloofde, lachte). Als je er een gewoonte van hebt wanneer je spreekt over het afsnijden van woorduitgangen, doe dit dan niet als je schrijft. Ongeacht welk geluid u hoort of niet hoort wanneer u een regulier werkwoord in de verleden tijd uitspreekt, wees voorzichtig wanneer u schrijft om toe te voegen -d of -ed aan het einde.
De eerste zin in elke set hieronder bevat een werkwoord in de tegenwoordige tijd. Voltooi de tweede zin in elke set door toe te voegen -d of -ed naar het werkwoord tussen haakjes om de verleden tijd te vormen. Wanneer u klaar bent, vergelijkt u uw antwoorden met de antwoorden aan het einde van de oefening.
ANTWOORDEN:
1. gebruikt; 2. verscheen; 3. gestraft; 4. vond; 5. genoten; 6. gekocht; 7. afgestudeerd; 8. vervoerd; 9. huilde; 10. geprobeerd.