Het boek Daniël werd geschreven in ongeveer 164 voor Christus, in de Hellenistische periode van de Joodse geschiedenis. Een deel van het gedeelte van de Bijbel waarnaar wordt verwezen als Ketuvim (de geschriften) [zie de Thora], het is een apocalyptisch boek, zoals het boek Openbaringen in het Nieuwe Testament. Het boek is vernoemd naar een personage uit de Babylonische ballingschap [zie Eras van de Joodse geschiedenis - ballingschap en Diaspora] genaamd Daniel, hoewel het eeuwen later is geschreven, waarschijnlijk door meer dan één schrijver. Er is veel over Nebukadnezar, de Babylonische koning die verantwoordelijk is voor de ballingschap. Het boek verwijst naar zijn dynastie en koninkrijk als 'Chaldeeër' omdat de stichter van de dynastie, de vader van Nebukadnezar, uit het gebied kwam dat de Grieken Chaldea noemden. Het label Chaldean is van toepassing op de 11e Babylonische dynastie, die duurde van 626-539 v.Chr. Shinar, die verschijnt in Daniel, evenals in het verhaal van de toren van Babel, wordt ook beschouwd als een naam voor Babylonië.
Hier is de King James-versie van het boek Daniel.
1 In het derde jaar van de regering van Jojakim, de koning van Juda, kwam Nebukadnezar, de koning van Babylon, naar Jeruzalem en belegerde het.
2 En de Heer gaf Jojakim, de koning van Juda, in zijn hand, met een deel van de vaten van het huis van God: die hij naar het land van Shinar droeg naar het huis van zijn god; en hij bracht de vaten in het schatkamer van zijn god.
3 En de koning sprak tot Aspenaz, de heer van zijn eunuchen, dat hij sommigen van de kinderen van Israël, en van het zaad van de koning en van de vorsten zou brengen;
4 Kinderen bij wie geen smet was, maar wel begunstigd en bekwaam in alle wijsheid en sluwheid in kennis en begrip van wetenschap, en die bekwaam waren in hen om in het paleis van de koning te staan, en aan wie zij het leren en tong van de Chaldeeën.
5 En de koning stelde hun een dagelijkse voorraad van het vlees van de koning en van de wijn die hij dronk: zo voedend voor hen drie jaar, zodat zij aan het einde daarvan voor de koning konden staan.
6 Nu waren onder deze van de kinderen van Juda, Daniel, Hananja, Misael en Azaria:
7 Aan wie de vorst der eunuchen namen gaf: want hij gaf Daniël de naam Beltesazar; en tegen Hananiah, uit Shadrach; en tegen Mishael, uit Meshach; en tegen Azaria, van Abednego.
8 Maar Daniel overwoog in zijn hart dat hij zich niet zou verontreinigen met het deel van het vlees van de koning, noch met de wijn die hij dronk: daarom vroeg hij van de prins van de eunuchen dat hij zich niet zou verontreinigen.
9 Nu had God Daniël in gunst en tedere liefde gebracht bij de prins van de eunuchen.
10 En de vorst der eunuchen zeide tot Daniël: Ik vrees mijn heer, de koning, die uw vlees en uw drank heeft aangesteld; want waarom zou hij zien dat uw gezichten slechter zijn dan de kinderen van uw soort? dan zult gij mij mijn hoofd voor de koning in gevaar brengen.
11 Toen zei Daniël tegen Melzar, die de prins der eunuchen over Daniël, Hananja, Misael en Azaria had gezet,
12 Bewijs uw dienaren, ik smeek u tien dagen; en laat ze ons pols geven om te eten en water om te drinken.
13 Laat dan ons aangezicht voor u zien, en het aangezicht van de kinderen, die eten van het deel des konings vlees; en handel, als gij ziet, met uw knechten.
14 Dus stemde hij in deze zaak met hen in en bewees hen tien dagen.