De convergentietheorie veronderstelt dat naarmate landen zich van de vroege stadia van de industrialisatie naar volledig geïndustrialiseerd verplaatsen, ze beginnen te lijken op andere geïndustrialiseerde samenlevingen in termen van maatschappelijke normen en technologie.
De kenmerken van deze landen komen effectief samen. Uiteindelijk zou dit kunnen leiden tot een verenigde mondiale cultuur als niets het proces zou belemmeren.
Convergentie-theorie heeft zijn wortels in het functionalistische perspectief van de economie, dat veronderstelt dat samenlevingen bepaalde vereisten hebben waaraan moet worden voldaan om te kunnen overleven en effectief te kunnen opereren.
Convergentie theorie werd populair in de jaren 1960 toen het werd geformuleerd door de University of California, Berkeley Professor of Economics Clark Kerr.
Sommige theoretici hebben sindsdien het oorspronkelijke uitgangspunt van Kerr uiteengezet. Ze zeggen dat geïndustrialiseerde landen op sommige manieren meer op elkaar lijken dan op andere.
Convergentie-theorie is geen transformatie over de hele linie. Hoewel technologieën kunnen worden gedeeld, is het niet zo waarschijnlijk dat meer fundamentele aspecten van het leven zoals religie en politiek noodzakelijkerwijs zouden samenkomen, hoewel ze.
De convergentietheorie wordt ook wel het 'inhaaleffect' genoemd.
Wanneer technologie wordt geïntroduceerd in landen die zich nog in de vroege stadia van de industrialisatie bevinden, kan geld van andere landen binnenstromen om deze kans te benutten. Deze landen kunnen toegankelijker en vatbaarder worden voor internationale markten. Dit stelt hen in staat om meer geavanceerde landen in te halen.
Als er echter geen kapitaal in deze landen wordt geïnvesteerd en als internationale markten hier geen aandacht aan schenken of vinden dat kansen daar niet haalbaar zijn, kan er geen inhaalslag plaatsvinden. Het land zou dan uiteen zijn gegaan in plaats van samengekomen.
Onstabiele landen lopen meer kans om uit elkaar te gaan, omdat ze niet in staat zijn om te convergeren vanwege politieke of sociaal-structurele factoren, zoals een gebrek aan middelen voor onderwijs of opleiding. De convergentietheorie zou daarom niet op hen van toepassing zijn.
De convergentietheorie maakt het ook mogelijk dat de economieën van ontwikkelingslanden onder deze omstandigheden sneller groeien dan die van geïndustrialiseerde landen. Daarom zouden allen uiteindelijk op gelijke voet moeten komen.
Enkele voorbeelden van convergentietheorie zijn Rusland en Vietnam, voorheen puur communistische landen die zich hebben losgemaakt van strikte communistische doctrines, omdat de economieën in andere landen, zoals de Verenigde Staten, zijn toegenomen.
Staatsgestuurd socialisme is nu minder de norm in deze landen dan marktsocialisme, wat economische schommelingen en in sommige gevallen ook particuliere ondernemingen mogelijk maakt. Rusland en Vietnam hebben beiden economische groei meegemaakt, omdat hun socialistische regels en politiek in zekere mate zijn veranderd en versoepeld.
Voormalige naties van de Tweede Wereldoorlog, waaronder Italië, Duitsland en Japan, herbouwden hun economische bases in economieën die niet ongelijk waren aan die welke bestonden onder de geallieerde mogendheden van de Verenigde Staten, de Sovjetunie en Groot-Brittannië.
Meer recent, in het midden van de 20e eeuw, kwamen sommige Oost-Aziatische landen samen met andere, meer ontwikkelde landen. Singapore, Zuid-Korea en Taiwan worden nu allemaal beschouwd als ontwikkelde, geïndustrialiseerde landen.