Top 100 meest gebruikte Duitse woorden

Heb je je ooit afgevraagd wat de top 500, 1.000 of 10.000 Duitse woorden waren? Als u de Duitse woordenschat moet leren, welke woorden moet u dan eerst leren? Welke worden het meest gebruikt?

De Projekt Deutscher Wortschatz aan de Universität Leipzig scande teksten en bevatte variaties van hetzelfde woord, inclusief hoofdletters en kleine letters en andere mogelijke vormen van een bepaald woord. Het bepaalde lidwoord ("de") verschijnt in al zijn Duitse variaties: der / Der, die / Die, den, etc. Het werkwoord "to be" verschijnt in al zijn vervoegde vormen: ist, sind, war, sei, enz. Zelfs de nieuwe en oude spelling van dass / daß worden als twee verschillende woorden beschouwd.

De onderzoekers van Leipzig merkten op dat als je verschillende tekstbronnen zou selecteren voor analyse, je andere resultaten zou krijgen. Een analyse van de woordenschat in een roman versus die in een stripboek of een krant zou niet vergelijkbaar zijn. Uiteraard zou een analyse van gesproken Duits ook verschillende resultaten opleveren. 

Hier zijn grafieken met de top 100 meest gebruikte Duitse woorden en een met de top 30 meest gesproken Duitse woorden. Studenten van de Duitse 101 moeten vertrouwd raken met deze woorden en hun vormen.

Top 100 bewerkte Duitse woorden en gerangschikt volgens gebruiksfrequentie

Rang Duitse Engels
1 der (den, dem, des) de m.
2 sterven (der, den) de f.
3 und en
4 in (im) in, in (in de)
5 von (vom) van, van
6 zu (zum, zur) naar; Bij; te
7 das (dem, des) de n.
8 mit met
9 sich zichzelf, zichzelf, jezelf
10 auf Aan
11 vacht voor
12 ist (sein, sind, war, sei, etc.) is
13 nicht niet
14 ein (eine, einen, einer, einem, eines) een, een
15 ALS als, dan, wanneer
16 auch ook
17 es het
18 an (am / ans) aan, door
19 werden (wurde, wird) worden, krijgen
20 aus van, uit
21 er hij, het
22 hoed (haben, hatte, habe) heeft gehad
23 dass / daß dat
24 sie zij is; ze
25 nach tot, na
26 bei bij, door
27 um rond, om
28 NOCH nog steeds
29 wie een voorstelling
30 über over, over, via
31 zo dus, zo, dus
32 Sie u (formeel)
33 nur enkel en alleen
34 Oder of
35 aber maar
36 vor (vorm, vors) daarvoor, voor; van
37 bis door, tot
38 mehr meer
39 durch door, door
40 Mens één, zij
41 Prozent (das) procent
42 kann (können, konnte, etc.) kunnen, kunnen
43 gegen tegen; in de omgeving van
44 schon nu al
45 wenn als, wanneer
46 sein (seine, seinen, etc.) zijn
47 Mark (Euro) Valuta (Euro)
48 ihre / ihr haar, hun
49 dann vervolgens
50 unter onder, onder
51 wir wij
52 soll (sollen, sollte, etc.) zou moeten
53 ich I (persoonlijk voornaamwoord)
54 Jahr (das, Jahren, Jahres, etc.) jaar
55 zwei twee
56 diese (dieser, dieses, etc.) dit deze
57 wieder nog een keer
58 Uhr Meest gebruikt als "o'klok 'in het vertellen van de tijd.
59 will (wollen, willst, etc.) behoeften
60 zwischen tussen
61 Immer altijd
62 Millionen (eine Million) miljoenen
63 was wat
64 sagte (sagen, sagt) zei (zeg, zegt)
65 gibt (es gibt; geben) geeft
66 alle alles, iedereen
67 seit sinds
68 muss (müssen) moet
69 doch maar toch toch
70 jetzt nu
71 drei drie
72 neue (neu, neuer, neuen, etc.) nieuw
73 damit ermee / dat; daarmee; daarom; zodat
74 bereits nu al
75 da omdat, omdat
76 ab uit, weg; Uitgang
77 ohne zonder
78 sondern maar liever
79 selbst mezelf, zichzelf
80 ersten (erste, erstes, etc.) eerste
81 non nu; vervolgens; goed?
82 etwa ongeveer; bijvoorbeeld
83 heute vandaag, tegenwoordig
84 weil omdat
85 IHM voor / voor hem
86 Menschen (der Mensch) mensen
87 Deutschland (das) Duitsland
88 anderen (andere, anderes, etc.) "Andere (n)
89 rund ongeveer, ongeveer
90 ihn hem
91 Ende (das) einde
92 jedoch niettemin
93 Zeit (sterven) tijd
94 uns ons
95 Stadt (die) stad, stad
96 geht (gehen, ging, etc.) gaat
97 sehr heel
98 hier hier
99 ganz geheel (ly), volledig (ly), geheel (ly)
100 Berlijn (das) Berlijn

Top 30 woorden in gesproken Duits

Rang Duitse Engels
1 ich ik
2 das de; die) onzijdig
3 dood gaan de f.
4 ist is
5 nicht niet
6 ja Ja
7 du u
8 der de m.
9 und en
10 sie zij, zij
11 zo dus, dus
12 wir wij
13 was wat
14 NOCH nog steeds
15 da daar hier; omdat, omdat
16 mal keer; een keer
17 mit met
18 auch ook
19 in in geïnteresseerd
20 es het
21 zu naar; Bij; te
22 aber maar
23 habe / hab' (Ik heb
24 hol de
25 eine een, een fem. onbepaald lidwoord
26 schon nu al
27 Mens één, zij
28 doch maar toch toch
29 oorlog was
30 dann de