Reizen De vervoeging van het Italiaanse werkwoord Viaggiare

viaggiare is een ongecompliceerd werkwoord van Latijnse oorsprong dat betekent reizen of reizen en dat de Engelse taal heeft begiftigd met de romantische term 'reis'.

belangwekkend, viaggiare komt van het zelfstandig naamwoord viaticum, wiens wortel woont in via, of weg, en dat is zowel een term die wordt gebruikt voor de Heilige Eucharistie (om een ​​stervende persoon voor de komende reis te versterken), als de term voor de toelage die aan Romeinse functionarissen wordt gegeven voor reizen voor officiële zaken.

Regelmatig en intransitief

viaggiare is een regelmatige eerste vervoeging -zijn werkwoord en het is intransitief, hoewel vervoegd met het hulpwerkwoord avere, zoals soms gebeurt. Onthoud je basisregels voor de extra wedstrijd.

Omdat het intransitief is, gebruik je het niet viaggiare met een direct object - hoewel je mensen wel hoort zeggen, Ha viaggiato mezzo mondo! (hij heeft de halve wereld gereisd!) - maar eerder met bijwoorden en descriptoren van verschillende soorten, zoals aanvullingen op middelen of tijd: Viaggio poco (Ik reis niet veel); viaggio per lavoro (Ik reis voor werk); viaggio spesso in treno (Ik reis vaak met de trein).

Merk op dat je in het Italiaans van een bepaald soort voertuig geen werkwoord maakt. Je zegt niet: "Ik vlieg veel"; u zegt: "Ik reis per vliegtuig": viaggio in aereo (of prendo l'aereo). En een reis maken is tarief un viaggio.

Laten we eens kijken naar de vervoeging, met verschillende toepassingen.

Indicativo Presente: Present Indicatief

Een vaste klant presente.

Io viaggio Io viaggio volentieri in treno, in prima classe. Ik reis graag met de trein, in eerste klasse.
Tu viaggi Tu viaggi molto per lavoro. Je reist veel voor werk.
Lui, lei, Lei viaggia Il treno viaggia con ritardo. De trein reist met vertraging / de trein is te laat.
noi viaggiamo Noi viaggiamo poco. We reizen weinig.
voi viaggiate Voi viaggiate spesso in aereo. Je reist vaak met het vliegtuig / je vliegt vaak.
Loro, Loro viaggiano I ragazzi viaggiano con la fantasia. De jongens reizen met hun verbeelding.

Indicativo Imperfetto: Imperfect Indicatief

Een vaste klant imperfetto.

Io viaggiavo Prima viaggiavo volentieri in treno; adesso meno. Vroeger reisde ik graag met de trein; nu minder.
Tu viaggiavi Quando lavoravi per FIAT viaggiavi molto per lavoro. Toen je voor FIAT werkte, reisde je veel voor je werk.
Lui, lei, Lei viaggiava Siamo arrivati ​​tardi perché il treno viaggiava con ritardo. We kwamen hier laat omdat de trein met vertraging reed / te laat was.
noi viaggiavamo Prima viaggiavamo poco; adesso di più. Vroeger reisden we weinig; nu meer.
voi viaggiavate Da giovani viaggiavate spesso in aereo. Vroeger reisde je vaak met het vliegtuig.
Loro, Loro viaggiavano A scuola i ragazzi viaggiavano sempre con la fantasia. Op school reisden de jongens altijd met hun verbeelding.

Indicativo Passato Prossimo: Indicatief aanwezig Perfect

Je eerste samengestelde tijd, de passato prossimo is gemaakt van de hulp- en de participio passato, viaggiato.

Io ho viaggiato Ho sempre viaggiato volentieri in treno. Ik heb altijd graag met de trein gereisd.
Tu hai viaggiato Nella tua vita hai viaggiato molto per lavoro. Tijdens je leven heb je veel gereisd voor werk.
Lui, lei, Lei ha viaggiato Questa settimana il treno ha viaggiato sempre con ritardo. Deze week reisde de trein met vertraging / was de hele tijd laat.
noi abbiamo viaggiato Abbiamo viaggiato poco quest'anno. Dit jaar hebben we weinig gereisd.
voi avete viaggiato Avete viaggiato molto in aereo? Heb je veel met het vliegtuig gereisd?
Loro, Loro hanno viaggiato Tutta la loro vita i ragazzi hanno viaggiato con la fantasia. Hun hele leven hebben de jongens met hun verbeelding gereisd.

Indicativo Passato Remoto: Indicatief Remote Past

Een vaste klant passato remoto.

Io viaggiai Viaggiai volentieri in treno da giovane in prima della guerra van Germania. Toen ik jong was, reisde ik voor de oorlog graag met de trein in Duitsland.
Tu viaggiasti Ricordo, nel 1965 viaggiasti molto per lavoro. Ik herinner me dat je in 1965 veel hebt gereisd voor werk.
Lui, lei, Lei Viaggio Quel giorno il treno viaggiò con ritardo e quando arrivammo era notte. Die dag reisde de trein met vertraging en toen we aankwamen was het nacht.
noi viaggiammo Nella nostra vita viaggiammo poco. Tijdens ons leven hebben we weinig gereisd.
voi viaggiaste Da giovani viaggiaste spesso in aereo, quando l'aereo era ancora una novità. Toen je jong was, reisde je vaak per vliegtuig, terwijl vliegtuigen nog een noviteit waren.
Loro, Loro viaggiarono Tutta l'estate i ragazzi viaggiarono con la fantasia e scrissero nel diario. De hele zomer reisden de jongens met hun verbeelding en schreven in hun dagboeken.