Als je zoals de meeste Duitse taalleerders bent, ben je waarschijnlijk het volgende dilemma tegengekomen als het gaat om werkwoorden in de perfecte tijd: "Wanneer gebruik ik het werkwoord haben (te hebben), wanneer gebruik ik Sein (zijn)? Dit is een lastige vraag. Hoewel het gebruikelijke antwoord is dat de meeste werkwoorden het hulpwerkwoord gebruiken haben in de perfecte tijd (let echter op veel voorkomende uitzonderingen hieronder), soms worden beide gebruikt - afhankelijk van uit welk deel van Duitsland je komt. Bijvoorbeeld, zeggen Noord-Duitsers Ich habe gesessen, terwijl ze in Zuid-Duitsland en Oostenrijk zeggen Ich bin gesessen. Hetzelfde geldt voor andere veel voorkomende werkwoorden, zoals liegen en stehen. Verder is de Duitse grammatica 'bijbel' Der Duden, vermeldt dat er een groeiende neiging is om het hulpwerkwoord in toenemende mate te gebruiken Sein met actiewerkwoorden.
Maar wees gerust. Dit zijn andere toepassingen van haben en Sein zich bewust zijn van. Houd in het algemeen de volgende tips en richtlijnen in gedachten wanneer u tussen deze twee hulpwerkwoorden beslist en u krijgt het goed.
Haben Perfect Tense
Gebruik in de perfecte tijd het werkwoord haben:
Met transitieve werkwoorden, dat zijn werkwoorden die het accusatief gebruiken. Bijvoorbeeld: Sie haben das Auto gekauft? (U (formeel) de auto gekocht?)
Soms met intransitieve werkwoorden, dat zijn werkwoorden die geen accusatief gebruiken. In deze gevallen zal het zijn wanneer het intransitieve werkwoord een actie of gebeurtenis gedurende een tijdsperiode beschrijft, in tegenstelling tot een actie / gebeurtenis die op een bepaald moment plaatsvindt. Bijvoorbeeld, Mein Vater ist angekommen, of "Mijn vader is gearriveerd." Een ander voorbeeld: Die Blume hat geblüht. (De bloem bloeide.)
Met wederkerende werkwoorden. Bijvoorbeeld: Er hat sich geduscht. (Hij nam een douche.)
Met wederzijdse werkwoorden. Bijvoorbeeld: Die Verwandten haben sich gezankt. (De familieleden hadden ruzie met elkaar.)
Wanneer modale werkwoorden worden gebruikt. Bijvoorbeeld: Das Kind hat die Tafel Schokolade kaufen wollen. (Het kind had de chocoladereep willen kopen.) Let op: u ziet zinnen op deze manier meer in geschreven taal.
Sein Perfect Tense
In de perfecte tijd gebruik je het werkwoord Sein:
Met de gewone werkwoorden sein, bleiben, gehen, reisen en Werden. Bijvoorbeeld: Ich bin schon in Deutschland gewesen. (Ik ben al in Duitsland geweest.) Meine Mutter ist lange bei uns geblieben. (Mijn moeder bleef lang bij ons.) Ich bin heute gegangen. (Ik ging vandaag.) Du bist nach Italien gereist. (U bent naar Italië gereisd.) Er ist mehr schüchtern geworden. (Hij is shier geworden).
Met actiewerkwoorden die een verandering van plaats aangeven en niet noodzakelijk alleen beweging. Vergelijk bijvoorbeeld Wir sind durch den Saal getanzt (we dansten door de hal) met Wir haben die ganze Nacht im Saal getanzt (we dansten de hele nacht in de hal).
Met intransitieve werkwoorden die een verandering in toestand of toestand aangeven. Bijvoorbeeld: Die Blume ist erblüht. (De bloem is begonnen te bloeien.)