In de Verenigde Staten tegen O'Brien (1968) legde Opperhoofd Justitie Earl Warren een test uit om te beslissen of de regering de symbolische spraak ongrondwettelijk heeft beperkt. Over het algemeen beschermt het eerste amendement van de Amerikaanse grondwet het recht van een persoon om vrijuit te spreken. Uit het 7-1 meerderheidsbesluit in O'Brien bleek echter dat er enkele gevallen zijn waarin de overheid de vrijheid van meningsuiting kan reguleren, zoals het branden van een conceptkaart tijdens oorlogstijd.
In de jaren zestig was het verbranden van een trekkingskaart een populaire vorm van anti-oorlogsprotest. Mannen van 18 jaar of ouder moesten conceptkaarten meenemen onder het Selective Service System. De kaarten identificeerden mannen aan de hand van hun naam, leeftijd en dienststatus. Om te voorkomen dat mannen hun ontwerpkaarten verbranden of verminken, heeft het Congres in 1965 een wijziging van de Universal Military Training and Service Act aangenomen.
In 1966, op de trappen van een gerechtsgebouw in Zuid-Boston, brandden David O'Brien en drie andere mannen hun ontwerpkaarten in publiek protest. Federale Bureau of Investigation-agenten keken toe vanaf de randen van een menigte die zich op de trap had verzameld. Toen het publiek de demonstranten begon aan te vallen, brachten de FBI-agenten O'Brien binnen in het gerechtsgebouw. De agenten arresteerden hem voor het overtreden van de Universal Military Training and Service Act. Tijdens het proces werd O'Brien veroordeeld tot zes jaar hechtenis als jeugddelinquent.
Vrijheid van meningsuiting is een bescherming van het eerste amendement die alle "communicatie van ideeën door gedrag" omvat. Wordt het branden van een conceptkaart beschermd door de vrijheid van meningsuiting? Heeft het Congres de rechten van O'Brien geschonden door conceptkaartverminking onder de Universal Military Training and Service Act te verbieden?
Een advocaat namens O'Brien betoogde dat het congres O'Brien's vermogen om vrijuit te spreken beperkt door federaal verbod op verminking van kaartkaarten. Het verbranden van de kaart was een symbolische actie die O'Brien gebruikte om zijn frustratie over de oorlog in Vietnam uit te drukken. Toen het Congres de Universal Military Training and Service Act wijzigde, deden ze dat met de specifieke bedoeling om protesten te voorkomen en de vrijheid van meningsuiting te onderdrukken.
Een advocaat namens de regering voerde aan dat de ontwerpkaarten een noodzakelijke vorm van identificatie waren. Het verbranden of verminken van de kaarten belemmerde een overheidsdoelstelling in oorlogstijd. Symbolische spraak kon niet worden beschermd ten koste van oorlogsinspanningen.
Chief Justice Earl Warren heeft de 7-1 beslissing genomen die de Congressional wijziging van de Militaire Training en Service Act bevestigde. Justice Warren weigerde de motieven van de wetgever te overwegen. De poging van het congres om bepaalde vormen van protest te onderwerpen kon als legaal worden beschouwd als het een legitiem regeringsdoel diende, vond de meerderheid.
Over het algemeen moeten wetten die beperkingen opleggen aan individuele rechten 'strikt toezicht' ondergaan, een soort rechterlijke toetsing. Strenge controle vereist dat de rechtbank onderzoekt of de wet al dan niet specifiek genoeg is en een legitiem overheidsbelang dient.
Naar de mening van de meerderheid heeft Justice Warren een vierpuntige test toegepast die verschilde van strikt toezicht. Justice Warren betoogde dat, hoewel symbolische spraak wordt beschermd door het Eerste Amendement, de beoordelingsnorm lager moet zijn dan de norm voor spraak zelf. Volgens het meerderheidsbesluit moet overheidsregulering die symbolische spraak beperkt:
De meerderheid vond dat de wet van het congres tegen de verminking van de kaartkaart de test doorstaat. Justice Warren legde de nadruk op het belang van trekkingskaarten als identificatiemiddel in oorlogstijd. De meerderheid was van mening dat de identificatiekaarten essentieel waren om de functionaliteit van het concept te waarborgen. De belangstelling van de regering voor inspanningen in oorlogstijd woog zwaarder dan het recht van het individu op dit soort symbolische taal.
Justitie William Orville Douglas was het niet eens. Het verschil van justitie Douglas hing af van de aard van de oorlog in Vietnam. Hij beweerde dat het Congres Vietnam niet officieel de oorlog had verklaard. De regering kon geen interesse van de overheid in ontwerpkaarten tonen als de oorlog niet officieel was verklaard.
In de VS tegen O'Brien heeft het Hooggerechtshof een van zijn eerste beslissingen genomen over symbolische spraak. Ondanks de uitspraak bleef het verbranden van ontwerpkaarten een populaire vorm van protest in de jaren zestig en zeventig. In de jaren zeventig en tachtig ging het Hooggerechtshof in op de legaliteit van andere symbolische vormen van protest, zoals het branden van vlaggen en het dragen van armbanden. Gevallen na O'Brien concentreerden zich op de uitdrukking "overheidsbelang" en het verband met beperkingen op symbolische spraak.