De allegorie van de grot is een verhaal uit boek VII in het meesterwerk "De Republiek" van de Griekse filosoof Plato, geschreven in B.C.E. 517. Het is waarschijnlijk het bekendste verhaal van Plato en de plaatsing ervan in "The Republic" is aanzienlijk. "De Republiek" is het middelpunt van Plato's filosofie, centraal gericht op hoe mensen kennis verwerven over schoonheid, gerechtigheid en goed. De Allegorie van de grot gebruikt de metafoor van in het donker geketende gevangenen om de moeilijkheden te verklaren om een rechtvaardige en intellectuele geest te bereiken en te behouden.
De allegorie wordt uiteengezet in een dialoog als een gesprek tussen Socrates en zijn discipel Glaucon. Socrates vertelt Glaucon zich mensen voor te stellen die in een grote ondergrondse grot leven, die alleen aan de buitenkant open is aan het einde van een steile en moeilijke klim. De meeste mensen in de grot zijn gevangenen die aan de achterkant van de grot zijn geketend, zodat ze niet kunnen bewegen of hun hoofd kunnen draaien. Een groot vuur brandt achter hen, en alle gevangenen kunnen zien zijn de schaduwen die op de muur voor hen spelen. Ze zijn hun hele leven in die positie geketend.
Er zijn anderen in de grot die voorwerpen vervoeren, maar alles wat de gevangenen kunnen zien, zijn hun schaduwen. Sommige anderen spreken, maar er zijn echo's in de grot die het voor de gevangenen moeilijk maken om te begrijpen welke persoon wat zegt.
Socrates beschrijft vervolgens de moeilijkheden die een gevangene zou kunnen hebben om zich te laten bevrijden. Wanneer hij ziet dat er solide objecten in de grot zijn, niet alleen schaduwen, is hij in de war. Instructeurs kunnen hem vertellen dat wat hij eerder zag een illusie was, maar in het begin zal hij aannemen dat zijn schaduwleven de realiteit was.
Uiteindelijk zal hij de zon in worden gesleurd, pijnlijk worden verblind door de helderheid en verbluft door de schoonheid van de maan en de sterren. Als hij eenmaal gewend is geraakt aan het licht, zal hij medelijden hebben met de mensen in de grot en boven en apart van hen willen blijven, maar niet langer aan hen en zijn eigen verleden denken. De nieuwkomers zullen ervoor kiezen in het licht te blijven, maar volgens Socrates moeten ze dat niet doen. Omdat voor ware verlichting, om te begrijpen en toe te passen wat goedheid en gerechtigheid is, ze terug naar de duisternis moeten afdalen, zich bij de mannen vastgeketend aan de muur voegen en die kennis met hen delen.
In het volgende hoofdstuk van 'De Republiek' legt Socrates uit wat hij bedoelde, dat de grot de wereld vertegenwoordigt, de regio van het leven die ons alleen wordt onthuld door middel van het gezichtsvermogen. De beklimming van de grot is de reis van de ziel naar het gebied van het verstaanbare.
Het pad naar verlichting is pijnlijk en moeilijk, zegt Plato, en vereist dat we vier fasen in onze ontwikkeling maken.