Hier is een vergelijking tussen eenvoudige en eenvoudige progressieve tijden. Houd er als vuistregel rekening mee dat elke vorm van het progressieve alleen kan worden gebruikt met een werkwoord. Niet-progressieve werkwoorden zijn:
Mentale Staten
weten
van mening zijn
stel je voor
willen
realiseren
voelen
twijfel
nodig hebben
begrijpen
veronderstellen
onthouden
verkiezen
herken
denken
vergeten
gemeen
Emotionele staat
liefde
een hekel hebben aan
angst
geest
Leuk vinden
afkeer
afgunst
zorg
op prijs stellen
Bezit
bezitten
hebben
eigen
behoren
Zintuiglijke waarnemingen
smaak
horen
zien
geur
voelen
Andere bestaande staten
lijken
kosten
worden
bestaan uit
van
kijken
te danken hebben
bestaan
bevatten
verschijnen
wegen
omvatten
De volgende uitzonderingen zijn van toepassing op het bovenstaande: (Als een activiteit)
denken -- Ik denk aan deze grammatica
hebben -- Ze heeft het naar haar zin.
smaak -- De chef-kok proeft de saus
geur -- Hij ruikt de bloemen.
zien -- Ik ga vanmiddag naar de dokter.
voelen -- Peter voelt zich niet zo goed vandaag.
kijken -- Ze kijken naar de foto.
verschijnen -- De grote ster verschijnt in het plaatselijke theater.
wegen -- De slager weegt de biefstuk.
worden -- Sally is dom.
Houd rekening met deze werkwoorden en kijk in de volgende tabel om het gebruik van de eenvoudige progressieve tijden (verleden, heden en toekomst) en de eenvoudige tijden (verleden heden en toekomst) te bekijken..
Eenvoudige progressieve tijden (verleden, heden en toekomst)
Continue activiteit: Wordt gebruikt om het continue karakter van een bepaalde activiteit te benadrukken. Voorbeelden: Ik keek gisteravond om 8 uur televisie. Fred spreekt momenteel aan de telefoon. Ze zullen morgen lunchen bij Harold's.
Lopende activiteit doorsneden door een niet-continue activiteit: Ik keek televisie toen Susan telefoneerde. Ze zullen in de tuin werken als je aankomt.
Twee doorlopende activiteiten die tegelijkertijd plaatsvinden: Peter was aan het koken terwijl ik aan het werk was op de computer.
Eenvoudige tijden (verleden, heden en toekomst)
Gewone activiteit: Gebruikt om te praten over herhaalde, regelmatige of gewone activiteiten. Voorbeelden: Ik ging naar school om 8 uur toen ik een kind was. Ik neem meestal de bus naar het werk. Hij pendelt naar het werk nadat hij beweegt.
Niet-continue activiteit: De jongens hebben gisteren nieuwe jassen gekocht. Ze komen om 7 uur aan.
Twee gewone gebeurtenissen: Ze hield de boeken bij en hij adviseerde de klanten bij hun laatste baan.
Speciaal gebruik van de Progressive: We gebruiken vaak de progressieve vorm om ergernis uit te drukken bij een herhaalde actie. In dit geval moet een tijdsuitdrukking zoals altijd, voor altijd, continu, enz. Tussen de hulp- en het werkwoord worden ingevoegd. Voorbeelden: Tom klaagt altijd over zijn werk! Mary verliet voor altijd het werk vroeg.
Doe de quiz
Na het gebruik van de eenvoudige versus de eenvoudige progressieve vormen te hebben beoordeeld, doe je de volgende quiz om je begrip te controleren. Controleer uw antwoorden op de volgende pagina.
Als je morgen aankomt, ik a) kookt b) kookt c) kookt diner.
Tom a) was de auto aan het wassen b) waste de auto terwijl ik de krant las.
Ze a) bezocht b) was op bezoek het Metropolitan Museum of Art gisteren.
Zij a) zal deelnemen b) zal deelnemen in de race van morgen.
vijzel a) klaagt altijd b) klaagt altijd over hoe weinig hij verdient.
Ze a) zal gaan b) zal gaan om de volgende maand met de trein te werken.
openhartig a) is denken b) denkt Peter is momenteel een beetje dom.
Debbie a) ruikt b) ruikt de bloemen in de tuin nu.
ik a) werkte b) werkte in de kelder als je a) kwamen aan b) kwamen aan.
Controleer je antwoorden
Als je morgen aankomt, zal ik a) koken b) zal koken c) eten koken. b
Tom a) was de auto aan het wassen b) waste de auto terwijl ik de krant aan het lezen was. een
Ze a) bezochten b) bezochten gisteren het Metropolitan Museum of Art. een
Zij a) neemt deel b) neemt deel aan de race van morgen. b
Jack a) klaagt altijd b) klaagt altijd over hoe weinig hij verdient. b
Zij a) gaan b) gaan de volgende maand met de trein naar het werk. b
Frank a) denkt na b) vindt Peter momenteel een beetje dom. b
Debbie a) ruikt b) ruikt nu de bloemen in de tuin. een
I a) werkte b) werkte in de kelder toen u a) arriveerde b) arriveerde. a, b